In de brief waarin hij vertelt over deserteurs van de Ommerschans die onderdak wordt geboden in het werkhuis in Amsterdam, zie hier, probeert Sepp al luchtigjes over het onderwerp heen te stappen:
Van de transportkosten zullen wij nu maar niet gewagen, deze kunnen tusschen de Maatschappij en mij nimmer een punt van bezwaar uitmaken; mij vóór deze gezegende inrigting verklarende, zal ik te allen tijde naar dat grondbeginsel handelen, en mij op het convenabele voor de Maatschappij, even zeer, als op den bijval harer loffelijke bestuurderen beijveren.
Maar zo makkelijk kom je niet van de Maatschappij af. Blijkbaar zijn er gelden aan Sepp betaald die hij terug moet betalen, en op 12 november 1824, Drents Archief, toegang 0186 invnr 71, schrijft hij:
Zoo op het oogenblik, treede ik mijne woning in, te rugkomende van eene geextendeerde reis, die ik, niet tegenstaande het barre jaarsaisoen, uit eigen zucht, en op eigen kosten heb afgelegd, niet slechts naar de koloniën Frederiks- en Willemsoord, maar naar Veenhuizen.
Bij mijn retour vind ik UwHoogEdGeb. missive vd 6 dezer N663, welke inhoud ik vlugtig heb doorgeloopen, zullende ik de eer hebben, deswege de uitslag mijner werkzaamheden nader optegeven, met welke ik in de aanstaande week onverwijld zal aanvangen.
En vervolgens reageert hij, zelfde invnr, op 23 november 1824 met opnieuw de nodige schijnbewegingen:
Na dat ik van mijne grote reis te huis gekomen was, en een paar kleindere in Noord- en Zuid Holland heb afgelegd, zal ik, voor dat ik mijne Brabandsche reis onderneem, hetwelk heden avond zal geschieden, mij vooraf nederzetten, om de zeer geeerde missive te beantwoorden vd 4 dezer N:663 welker ontvangst ik rees voorloopig heb geaccuseerd.
In het beantwoorden van gedachte missive kan ik zeer kort zijn, want indien ik slechts aanmerk dat de stad, de gelden voor die laatste transporten niet genoten heeft, maar het montant daarvan aan mij door den Heer Directeur von Hoff is uitbetaald geworden, naar zoodanig tarief, als hetwelk ZijnWelEd. tot maatstaf heeft genomen, en dat ik, naar gelang van het ontvangene, de spendatiën heb gedaan in genegenheid, dan zou ik vermeenen, alle twijffel te hebben opgeheven.
Daar dan nu de onderhevige zaak zulk eene verhouding heeft, ben ik van oordeel dat UwHoogEd. met mij zult instemmen, dat ik dienaangaande geene restitutie kan bewerken, hoezeer mijne welwillendheid zich daarheen mogt strekken.
Vlugtig passeerde ik zaturdag ll. ’s Hage, maar hoop, met meerdere kalmte aldaar in mijn retour mij te susteren, en alsdan bij HH Secretarissen aan tekomen, ten einde, zoo over de desertien van de Ommerschans, als over eenig manuscript te spreken.