oktober 1824, het werkhuis helpt deserteurs

De kwestie is eerder aan de orde geweest in een brief van de Maatschappij aan Binnenlandse Zaken op
14 september 1824. In die brief, zie hier, denkt men al te weten dat het werkhuis deserteurs onderdak brengt.

 

Nu komt commissaris Sepp met harde feiten. Hij schrijft 21 oktober 1824, Drents Archief, toegang 0186 invnr 71:

Ten einde met de meest mogelijke zêle werkzaam te zijn ter bereiking van het doel der Maatschappij, met betrekking tot de desertie der kolonisten, was er behalve de alhier algemeen ingevoerde en gemainteneerd wordende maatregelen, nog een ander punt, waarop ik mijne aandacht vestigde, en de uitkomst heeft dan ook doen zien, dat ik geen dwaalspoor was ingeslagen.

Van tijd tot tijd ontwarende dat er Amsterdamsche deserteurs en desertrices gezien worden, die dan wederom ijlings verdwenen, zoo kwam ik op het vermoeden of dezelve ook misschien hier, in het werkhuis konden worden opgenomen zijn, en verborgen gehouden worden.

En inderdaad het was zoo!

Een groot aantal deserteurs en desertrices word alsdaar verpleegd en aan de nasporingen der policie ontrokken.

Ik gaf zulks HH Regenten te kennen, die ten antwoord gaven “dat overmits vele dezer personen als vrijwilliger waren vertrokken en de uitkomst niet aan dezelver verwachting had beantwoord, zij terug gekomen waren en dus niet als deserteurs konden worden beschouwd”. Men bleef hen gevolge­lijk als bedelaars in het gesticht verplegen.

Hiermede mij niet kunnende laten vergenoegen, gaf ik de zaak aan den Heer Burgermeester te kenne, die HH Regenten ontbood, en gemelde Heeren onder het oog bragt, de billijkheid die er in was gelegen, om deze personen aftegeven, ten einde wederom opgezonden te worden.

HH Regenten hadden ondertusschen voorgewend, dat ik deze lieden te zeer had geanimeerd en zij door het tafereel hetwelk ik van de Ommer­schans had geschetst waren overreed, of liever misleid geworden.

Hoe grievende mij zulk eene onedele aantijging zijn mogt, zweeg ik echter, geruggesteund door het zelfgevoel van welgedaan, en volgens mijn pligt gehandeld te hebben. Aantijging, die geheel van alle waarheid ontbloot is, hebbende ik nimmer anders dan in bijzijn van een der Heeren Regenten, met de individu’s gehandeld, die ook bij het opmaken der lijsten altijd tegen­woordig was en met behulp van wien de personen zijn ingescheept en vertrokken.

Wel heb ik hen met ruimte van gemoed, een arbeidzaam leven aangeprezen, onder inademing eener gezonde lucht, onder Gods vrijen hemel en het immer doelmatige daarvan aangetoond, boven een besloten werkzolder en een arbeid van minder beteekenis dan den landbouw; en houde het er voor dat zulks overeenkomstig is met de heilzame bedoelingen der Maatschappij en die van het Gouvernement.

Maar – opdat ik wederkeer tot den loop der zaken – niet tegenstaande HH Regenten was aangezegd geworden de deserteurs en desertrices onder hunne custodie zich bevindende, aftegeven, zoo kreeg ik daarvan geen berigt. Ik vervoegde mij dus andermaal bij den Ed. achtb. Heer Burgemees­ter, die mij zeide “dat ik mij bij HH Regenten per missive moest informeeren, wanneer het hunWelEd. zou convenieren de bedoelde sujetten aftegeven”.

Ik deed zulks, maar kreeg geen antwoord; eindelijk na nog eene week gewacht te hebben, zond ik andermaal om antwoord, hetwelk dan ook eindelijk daags daaraan en wel op gisteren, bij mij schriftelijk inkwam, en in substantie behield “dat men bereid was de deserteurs en desertrices aftegeven.”

Hiermede veronderstelde ik nu een einde te zien aan het gerezen geschil – maar! – naauwelijks had ik de brief van Regenten gelezen, of ik kreeg een opontbod om bij den Ed. achtb. Heer Burgemeester te komen, die mij, aldaar verschenen zijnde, deed verstaan “dat er eene aanschrijving van Zijne Excellentie den Heere Gouverneur dezer provincie was ingekomen, waarbij bepaald werd om de voorwerpen in kwestie, niet op te zenden, zullende de zoodanige die als vrijwilligers zijn opgezonden geweest, na onderzoek, niet als deserteurs kunnen worden beschouwd”.

Van waar nu zulk een dubbelzinnigheid haren oorsprong heeft, valt mij in geenen deele moeijelijk te gissen. HH Regenten zijn door het schrijven van hunne brief, wegens de afgifte der deserteurs, nu in hun geheel, terwijl ondertusschen de executie daarvan onder de hand is belet geworden.

Door deze intrigue kunnen wij op die wijze niet verder en alhoewel het mij als particulier geheel onverschillig zijn kan, of de bedoelde personen al of niet wederom naar derzelver bestemming worden teruggebragt, ten voorbeelde van anderen, zoo zij het mij geoorlooft aantemerken, zonder eenig uitspraak deswege te willen vooruitloopen, dat het mij onder verbetering voorkomt dat deserteur altijd deserteur blijft, welk punt men, in vergelijk gebragt met de strafwet bij de staande armée gebruikelijk, daaraan zou kunnen toetsen, volgens welke een deserteur altijd een deserteur is, om het even of hij vrijwillig dienst genomen heeft, of door de wet daartoe is verpligt geworden.

Terwijl ik al verder moet aanmerken, dat door het inwilligen en aankweken van zulk eene aversie tegen de Maatschappij en hare verordeningen, zij zelve wel in een zeer verkeerd en schadelijk daglicht word geplaatst.

Voorze­ker zou ik kunnen wenschen en indien het helpen mogt wel willen smeken, dat de eenmaal als vrijwilligers naar de kolonie heen gezonden, voor deze keer, ongestraft mogten blijven; en wel hoofdzakelijk om redenen dat bij aldien deze lieden ook al berouw hadden gekregen wegens hunne misdaad, het hen echter onmogelijk zou geweest zijn, die door wedertekeeren te herstellen, aangezien zij opgesloten gehouden werden; maar om hen hier in het werkhuis te zien verplegen en de Maatschappij met deze lieden haar doel te zien missen, dit kan ik niet, zonder daartegen optekomen. Beter ware het dan hen geheel los te laten.

Van dit eene en andere HoogEdGebGestr. Heeren! mogt ik U niet onkundig laten, ten einde om juist oordeel te kunnen vellen over de tegen­kanting waarmede ik hier te worstelen heb, en over de wijze mijner handelin­gen die ik altijd met concurentie van den Ed. achtb. Heer Mr. A.G. van Meurs lid van de subkommissie van Weldadigheid alhier, en van den WelEdGestr. Heer Mr. P.J. Wiselius, directeur der policie dezer stad, heb verrigt.

Van de transportkosten zullen wij nu maar niet gewagen, deze kunnen tusschen de Maatschappij en mij nimmer een punt van bezwaar uitmaken; mij vóór deze gezegende inrigting verklarende, zal ik te allen tijde naar dat grondbeginsel handelen, en mij op het convenabele voor de Maat­schappij, even zeer, als op den bijval harer loffelijke bestuurderen beijveren.

Aangenaam zal het mij zijn, de eer te mogen hebben, met convena­belen spoed gerescribeerd te worden: eendeels opdat ik weten mag, hoeda­nig ik in dezen verder heb te handelen; anderdeels om die deligentsverklaring in de onderhavige zaak te mogen vernemen, op welke ik mij gemoedelijk verzekerd houde, met alle berscheidenheid en eerbied aanspraak te mogen maken.

Bijgevoegd zijn nog opsommingen van deserteurs, voor zover bekend in het werkhuis onderhouden.

 

Ik heb de neiging die deserteurs wel te geloven. Ik kan mij heel goed voorstellen, zijn manier van schrijven en denken kennende, dat commissaris Sepp zulke enthousiaste verhalen over de Ommerschans heeft gehouden dat ze er in zijn geluisd.

Maar voor de permanente commissie is dit koren op de molen. Ze kopieert de brief van Sepp en stuurt hem 3 november 1824 door naar de administrateur voor het armenwezen, Drents Archief, toegang 0186 invnr 355:

Bij onze missive van den 14e sept. ll. N490, hebben wij de eer gehad UW­HEdG. kenbaar te maken met de door ons vernieuwde en uitgebreide maatregelen ter voorkoming van de desertie uit het bedelaars etablissement aan de Ommerschans, en tot de daartoe noodzakelijke aanhouding en terugbrenging van gedeserteerden; aan het slot van welke missive wij UWHEdG. op deszelfs aangebodende medewerking tot het gewenscht doel, verzocht hebben de uitlevering te willen bevorderen van een aantal in het bed. werkhuis te Amsterdam opgenomene deserteurs uit de Ommerschans, omtrent wier uitlevering de Regenten van dat huis zwarigheden maakten.

Wij hadden ons gevleid, dat door UWHEdG. verlangende medewer­king de terugzending van de in het werkhuis te Amst. opgeslotene deserteurs uit de Ommerschans zoude zijn bevorderd; terwijl het ons daarentegen uit den brief van den Heer Kommissaris van policie Sepp te Amst. – welke kopielijk hiernevens gevoegd is – blijkt dat de pogingen van dien Heer, zelfs met schijnbare ondersteuning van het stedelijk bestuur, ten dien einde die deserteurs uit het werkhuis naar de Ommerschans terug te voeren, nu wederom van zijde des Heeren Gouverneurs van Noordholland worden verhinderd.

Daar deze demarches des Gouverneurs evenzeer als dezelver opgegeven motief ons eenigermate onbegrijpelijk voorkomt, hebben wij gemeend UWHEdG. door de mededeeling des nevensgaanden brief van den Heer Sepp van het gebeurde omtrent deze zaak te moeten informeren, met verzoek dat UWHEdG. door deszelfs vermogende invloed in dezen gelieve medetewerken tot het gewenschte oogmerk, om door onverwijlde terugzen­ding van deserteurs de onvlugting uit het bedelaars etablissement aan de Ommerschans zoo veel mogelijk tegen te gaan.

 

De reactie van de administrateur valt tegen. Op 16 november 1824, Drents Archief, toegang 0186 invnr 71, schrijft hij:

Ik heb de eer gehad UWelEds missive van den 3e november 1824 N661 te ontvangen, betrekkelijk eenige in het werkhuis te Amsterdam opgenomene deserteurs uit de Ommerschans.

Het is mij van verschillende zijden toegeschenen dat die personen niet in het geval hebben verkeerd gehad van naar de Ommerschans te moeten worden opgezonden, en dat, dienvolgens, de verordeningen betrek­kelijk de deserteurs uit dat etablissement van geene toepassing op dezelve schenen te wezen.

Ik heb geoordeeld dat deze zaak voor een naauwkeurig onderzoek vatbaar was, en alzoo gelast dat dezelve in status gehouden zouden worden, tot na den afloop van dat onderzoek.

Binnenkort zal ik in de gelegenheid zijn om de stukken tot dit onder­werp ter overweging te doen toekomen, en UEd. verzoeken mij haar gevoe­len deswege wet te willen mededeelen en als dan zal blijken of er termen zullen bestaan om de bedoelde personen hun ontslag te verleenen.

 

De hele kwestie krijgt een vervolg in januari 1825.