Het moet een verschrikkelijke familieruzie geweest zijn, thuis bij het Rotterdamse gezin Fröhm (soms ook geschreven als Frum). Details zijn niet bekend, maar de uitkomst is in ieder geval dat zoon Johan Frederik Wilhelm Fröhm, hij is dan bijna vijftien jaar oud, het huis verlaat en dat men niets meer met elkaar te maken wil hebben.
Na een aantal maanden keren de ouders op hun schreden terug. Blijkbaar plaatsen ze een advertentie in de krant dat ze het weer goed willen maken. Maar Johan F. W. Fröhm is zo ver nog niet. Hij bevindt zich dan in Amsterdam en ‘na dat hij in de courant gezien had dat zijn ouders hem te rug wenschten’, heeft hij ‘de naam aangenomen van J. Torenvliet’.
En het is als Jacob Torenvliet dat hij in Amsterdam wordt opgepakt en april 1823 samen met 99 lotgenoten door politiecommissaris Christiaan Sepp in het ruim van een boot wordt gestopt en in enkele dagen over de Zuiderzee naar de Ommerschans wordt gebracht. Hij krijgt het bedelaarsnummer 730 en volgens het signalement is hij een van de vele schansbewoners met de aanduiding ‘pokdalig’.
Na een tijdje onder het barse regime van de Ommerschans te hebben verkeerd, begint Jacob Torenvliet alias Johan Frederik Wilhelm Fröhm toch anders te denken over het familiegeschil en over de huiselijke kring die hij verlaten heeft. Hij schrijft ‘een brief met schuldbekentenis en verzoek om bij hun te rug te mogen komen aan zijn ouders’. Er is ruimte voor verzoening.
Maar zo makkelijk kom je de bedelaarskolonie niet uit! Zijn moeder wendt zich januari 1824 tot de subcommissie van weldadigheid Rotterdam en die begint brieven te schrijven. Eerst aan de Permanente Commissie, maar die kan niet zomaar mensen vrijlaten. Dat recht is voorbehouden aan het ministerie van binnenlandse zaken, meer precies de ‘staatsraad administrateur voor het armwezen en der gevangenissen’ en dat is de volgende die brieven vanuit Rotterdam krijgt.
De ouders, schrijft de subcommissie, willen hun kind erg graag terug, maar als dat geld moet kosten wordt het lastig, want ‘zij zijn zelve in bekrompen toestand, de vrouw schoonmaakster in een van onze stadgodshuizen’. Hun zoon is van beroep ‘barbier’ en hij ‘bragt door zijn goede oppassing ƒ3 in ‘t huishouden per week in’. De jongeman, denkt de subcommissie, ‘is zeker verleid geworden’.
Gelukkig zijn er geen kosten aan verbonden, de administrateur werkt graag mee, maar laat zijn eindoordeel afhangen van het ‘favorabel advies’ van de Permanente Commissie over de jongeman.
Dat wil men wel, maar eerst worstelt men nog met een administratief probleem. Moeten ze hem nu inschrijven als Torenvliet of als Fröhm?? Na rijp beraad besluit de Permanente Commissie ‘denzelven voortaan onder beide die namen te noteren, zoodanig dat op alle stukken, hem betreffende, de bedoelde persoon daaruit steeds blijkt’.
Het vergt vijf maanden corresponderen, maar op donderdag 8 juni 1824, na veertien maanden Ommerschans, wordt Johan Frederik Wilhelm Fröhm alias Jacob Torenvliet op vrije voeten gesteld. Inmiddels zestien jaar oud en een boel ervaring wijzer kan hij terugkeren naar het ouderlijk nest.
Wil Schackmann, september 2013
—
Zie voor de archiefstukken het file van Jacob Torenvliet