Anthony Felix Simon Swart, employé

Anthony Felix Simon Swart is van september 1823 tot 1 april 1824 geneesheer op de Ommerschans. Hij wordt genoemd in De bedelaarskolonie op blz 185-186, 216-218, 220.

Hij is de opvolger van de door de Overijsselse geneeskundige commissie afgeserveerde Lipholt.

Op 28 augustus 1823 stuurt Johannes van den Bosch naar de Permanente Commissie (Drents Archief, toegang 0186, invnr 66):

Rekwest van A.F. Swart reeds naar de Ommerschans vertrokken op een tractement van ƒ7 weeks, welke proponeer onmiddellijk aantestellen.

P.S. Ik achte het toezenden dezer papieren nodig daar men uit hoofde der mislukte intrigues denkelijk wel op den proef zal willen stellen. Men zou hiervan den Gouverneur kennis kunnen geven met bijvoeging dat zulks geschied was gemerkt het verleende attest van de provinciale geneeskundige kommissie van Overijssel en andere voordelige getuigenissen.

 

Bijgevoegd zijn de attesten van de provinciale commissie en getuigschriften van Anthony Felix Simon Swart. Hij is 40 jaar oud en komt uit Ruinen. Hij is majoor ter zee, ex-chirurgijn en thans heelmeester.

 

Bijgeschreven is, vermoedelijk door secretaris W. A. Ockerse:

mijne bedenking is dat Swart wel als heelmeester, maar niet als geneesheer is geadmitteerd. Zal dit het geneesk. toevoorzigt geen grond opleveren van weigering? O.

 

In een P.S.-je bij een andere brief die dag, schrijft Johannes van den Bosch:

P.s. De gepresenteerde chirurgijn Mayoor Swart is reeds op een tractement van ƒ7- sweeks naar de Ommerschans. Doctor Kaman, den drijver bij de Gouver­neur in deze zaak heeft een jongeling aan de hand die te Amsterdam niet aan de kost kan komen en die men gaarne ten koste van de Maatschap­pij een bestaan wilde bezorgen. Zie daar de knoop van de gansche intrigue. Kaman had daar over met Schuurman gesproken, van die weet ik het.

 

In het brievenboek, invnr 20, wordt over deze brief genoteerd:
28 augustus 1823, De Heer 2e Assessor te Frederiksoord, Zendt in een rekwest van A.F.S. Swart te Ruinen in Drenthe, verzoekende als Heel en Geneeskundige in de koln geplaatst te worden, – ZHEG proponeert hem voor de Ommerschans aantestellen → in advys tot een volgende bijeenkomst, not 31 aug art 16d, Swart aangesteld 5 sept, kopie van het besluit aan den direkt opgezonden 9 sept (zie N16/9), geschreven aan den gouvern van Overijssel

Het designatieregister  1823, invnr 1395, meldt zijn aanstelling op 5 september 1823.

 

Anthony Felix Simon Swart is volgens genealogieën op internet geboren op 13 oktober 1781 te Wormer, en trouwt te Kloosterburen op 16 mei 1813 met Aaltje Bartelds Noordhuis, geboren op 6 april 1780 te Ruinen. Zij overlijdt op de Ommerschans 19 december 1823.

Ze hebben een aantal kinderen – Swart heeft het later over drie, maar uit de inschrijfregister van de bedelaarskolonie zijn slechts twee bekend:
– Felix Simon Antonides Swarts, geboren 1814
– Bartha Rosina Swarts, geboren 1820.

Net als bij de vorige geneesheer komt er tegenvuur. Op 9 oktober 1823 stuurt de gouverneur van Overijssel een brief van de commissie van geneeskunde over de Ommerschans, invnr 67, met als begeleidend commentaar:

UWEd zullen hieruit ontwaren, dat de aangestelde persoon door die commis­sie word beschouwd, als geenszins geschikt te zijn, ter bereiking van het oogmerk en den dienst waartoe dezelve is aangesteld, waarin ik ook door den Heer Adjunct Directeur in de Ommer­schans kortelings ter gelegenheid dat ik in persoon dit etablissement bezogt, ben bevestigd, terwijl dezelve Adjunct Directeur mij verzekerde den voormel­de persoon zo onbekwaam te houden, dat hij zich daarover bereids had geadresseerd.

 

Bijgevoegd is de brief van de geneeskundige commissie, waaruit:

Dan het doet ons leed, Uw Excellentie te moeten berigten, dat het ons is voorgekomen, de keuze zelve van de Permanente Commissie, niet zoo gelukkig is uitgevallen als wij wel gewenscht hadden, en dat wij, als meer bekend met de relatieve kunde, en betrekkingen der onderscheidene kunst­oefenaren in deeze provin­cie, wel gaarne daar eenigzints in gekend waren geweest, althans wel gewenscht hadden dat wij een voordragt van geschikte persoonen hadden mogen doen.

(…)

En dan zouden wij zeker den voornoem­de persoon niet gekozen hebben. Niet alleen dat onze gecommitteerden tot de winkelvisi­tatie in dezen jare in Drenthe, waartoe de Heer Schuurman van Steenwijk zelve mede behoord heeft, verplicht geweest zijn proces verbaal tegen voornoem­den heelmeester optemaken, en aan den Heer Gouverneur van Drenthe te zenden, wegens den aller ellendigsten staat der apotheek en heelkundige instrumenten van dezelve, als hebbende volstrekt niets dan één verroest lancet en eene slegte kiezentrekker – maar ook vermeenen onze gecommit­teerden gehoort te hebben, dat hij deeze zijne verregaande armoe­de te danken had, aan het onmatig gebruik van sterke dranken.

Daarop reageert op 17 november 1823 de Permanente Commissie naar de gouverneur, invnr 354:

De bemiddeling van geneeskundige kennis vat uit den aard der zaak buiten ons algemene bereik; wijzelijk is dezelve aan den uit deskundigen samenge­stelde geneeskundige kommissiën toevertrouwd en het is volgens de be­staande verordening dezelver bevinden, die het algemeen vertrouwen te doen aanhier(?) minst regelen.

Het is juist uit dien hoofde dat de P.K. volgaarne aan de vroeger gemaakte bedenkingen gehoor heeft gegeven, en vervolgens den geneeskun­digen dienst heeft toevertrouwd aan iemand, die niet alleen vroeger als 3e, 2e en 1e chirurgijn en als chirurgijn-majoor ter zee, na afgelegd examen, gediend heeft, maar ook bepaaldelijk door de Provinciale Kommissie van geneeskun­dig onderzoek en toevoorzigt in de provincie Overijssel zelve, na in eene examen voldoende bewijzen van kunde en ervaring te hebben afgelegd, tot heelmeester ten plattenlande is bevorderd.
Wij menen hierdoor met de meeste voorzigtigheid te hebben gehan­deld, en het moest ons bevreemden, dat de Geneeskundige Kommissie thans juist den door haar zelven geadmitteerde persoon als ten uiterste onkundig beschouwt.

Indien ook al, tegen onze inligting het denkbeeld van eene viedel­aaps(?) van den zeijde van de Geneeskundige Kommissie in aanmerking had kunnen komen, dan nog meenden wij in hare verklaring van ten een plaats gehad hebbende examen voldoende bewijzen van kunde en ervaring te hebben bevonden om nu hare daarop gevolgde admissie, een equivalent van die voordragt(?) bedeleen(?) gemeend te zien doen wierval(?) daar wij met Ruinen zeker onderstellen dat daar die voordragt meer dan de opgave van eenige geschikte personen, en dus niet de aanwijzing van een bepaalde individu bedoeld wordt.

Op 29 november 1823 stuurt de gouverneur van Overijssel het oordeel van de provinciale genees­kundige commissie over de aanstelling van Swart tot heelmeester in de Ommerschans, invnr 67. De bezwaren richten zich vooral op het feit dat Swart uit Drenthe komt en uit een zeer klein plaatsje. De commissie had liever gezien dat een meer kundig iemand was aangesteld en dan nog iemand uit Overijs­sel, die zij zouden hebben kunnen voordragen:

Wij zijn echter volstrekt niet jaloers op zoodanig een voordragt, en hadden ook wel volgaarne aan anderen willen overlaten, en wij stelden er noch eer noch genoegen in, vermits van dergelijke voordragten gewoonlijk last en zelden dank te wagten is, en wij willen dan hier op ook niet verder terugkomen.

Desondanks moet de commissie Swart afwijzen daar hij alleen bevoegd is om op het platteland als heelmeester op te treden. Wel kan hij per april 1824 het volledige examen bij de commissie komen afleggen, maar men geeft hem niet veel kans.

Te beoordeelen uit zijn vorig bij ons afgelegd examen zou hij niet bestand zijn om een volledig examen als zodanig afteleggen. Hij moge dan te voren 2de en zelfs 1te heelmr. bij de marine geweest zijn, hij moet of wel achteruit geleerd zijn, of vergeten hebben, of zich niet verder hebben geoefend, of hij moet zedert dat hij nu te Ruinen is, zich met alle macht hebben aangegrepen, en boven verwachting in bekwaamheden zijn toegenomen. Maar wij vonden destijds in hem niet die vereischtens die wij in gemoede verwachten in een persoon, die wij een volledige admissie zouden geven.

Op het platteland is er een tekort aan doktoren, dus mag men blij zijn dat er maar enigszins geschikte personen die taak kunnen vervullen.

Met een woord de Heer Swart was voor Ruinen zeer geschikt, doch buiten Ruinen onbevoegd.
Wij willen dan nu nog niet eens in eene nadere beoordeeling van zijn zedelijk gedrag treden, maar hopen dat of de gerugten deswegens vergroot geweest zijn, of dat hij zich deswegens mag gebeterd hebben.

 

De permanente commissie legt dit voor aan Johannes van den Bosch in Frederiksoord. Op 9 december 1823 schrijft die aan secretaris W.A. Ockerse, invnr 67:

De papieren van Swart retourneer ik hier nevens. Naar het mij voorstaat luid het aan hem verleende attest uitdrukkelijk heelmeester ten platten landen en niet voor de gemeente te Ruinen. Dit kan alleen in den Haag uitgemaakt worden en ik proponeer om inmiddels de stukken aan te houden tot mijne komst aldaar.

En op 30 januari 1824 haalt de Permanente Commissie bakzeil in een brief aan de gouverneur van Overijssel, invnr 355):

Ten gevolge hiervan en wel vertrouwende dat de Komm. van Geneeskundig Onderzoek en Toevoor­zigt, niet dan met volkomene kennis van zaken zoude aanvoeren, dat A.F.S. Swart slechts tot plaatselijk heelmeester ten platten lande te Ruinen en geens zins onbepaald tot heelmeester ten platten lande door haar was geadmit­teerd, hebben wij van gem. heelmeester de inzending gerekwireerd van zijne originele akte van admissie; waaruit het ons is gebleken dat wij hieromtrent in een verkeerd denkbeeld waren gebragt, en hij inderdaad slechts tot plaatse­lijk heelmeester te Ruinen is geadmitteerd.

Het spreekt van zelf, dat wij niet kunnen verlangen, dat de genees­kundige dienst in het etablissement aan de Ommerschans worde waargeno­men door iemand daartoe volgens de bestaande landsverordeningen onbe­voegd; en wij hebben derhalve geen oogenblik geaarzeld, maar dadelijk na de verkregene opheldering in dezen, den heelmeester Swart doen kennelijk worden, dat, indien hij het vereischte examen niet kan afleggen en eene admissie als heelmeester ten platten lande verkrijgen, hij uit den dienst der Maatschappij zal worden ontslagen.

Maar dat examen afleggen ziet Swart niet zitten, Op 8 februari 1824 schrijft directeur der koloniën Visser aan de Permanente Commissie, invnr 68:

In antwoord op de missive der Permanente Kommissie van den 3 februarij no. 5/2 heb ik de eer te berigten dat de heelmeester Swart te Ommerschans zich buiten de mogelijkheid gevoeld, zo uit vrees voor de tegenwerking van het geneeskundig bestuur als door zijne financiële omstan­digheden een algemeene admissie als heelmeester ten platten lande te bekomen.

Ik ben zo vrij ten faveuren van gem. Swart hier bij te voegen, dat ik vermeen in de Staats Courant te hebben gezien een Besluit van Zijne Majs waar bij wordt bepaald dat officier van gezondheid van de land en zeemagt, op ene honora­bele wijze den dienst van de lande verlatende, als heelmeester ten platten lande zijn geadmiteerd; kan dit bij de belanghebbende van toepassing en de Permanente Komissie genegen zijn, hem in dat geval in zijne tegenwoordige functie te laten continueren, zal ik haar mededeling daaromtrent verwagten.

En op 21 februari 1824 stuurt directeur Visser aan de Permanente Commissie, invnr 68:

Eene brief van den heelmeester Swart te Ommerschans, met verzoek mij te willen informeren of op den inhoud daar van regard kan worden geslagen, en zo ja, welk salaris aan hem per week toeteleggen, en of hij in zijne tegen­woordige funktie kan continueren, tot dat hij door een bevoegt persoon, worde vervangen.

 

Bijgevoegd is de brief van Swart:

In antwoord is diendende dat ik mij gaarne aan een nader examen zoude onderwerpen, dan bevinde mij helaas in de volstrekte onmo­gelijkheid hier toe gesteld, voor eerst houde ik mij ten volle verzekerd dat ik bij de provinciale commissie van overijssel niet zoude reusseren, zoo als ik UWEd: reeds hebbe gezegt, bij eene andere provinciale commissie zoude ik het gaarne willen afleggen, dan hier toe vereyst op nieuw ƒ75- buiten vele verder onkosten, en bevind mij in den volstrekte onmogelijkheid dit te kunnen fourneren. Alzoo dat mij geene hope resteerd.

Dan na nu reeds zestien agtereenvolgende jaren met allerlije rampen geworsteld te hebben, en nu nog kortling mijne huisvrouwe zoo als UWEd: is bekend, verloren te hebben, waar door ik nu met drie nog zeer jonge kinde­ren ben nagebleven; zoo sollicitere UWEd: wel als het uwe te willen aanwen­den op dat ik mogte worden geplaatst als opziener der ziekezalen, ten einde in staat te mogen blijven mijne kinderen te kunnen voeden en onderhouden, daar ik anderzints in de uiterste ellende zoude zijn gestort.

Op 23 februari 1824 schrijft directeur Visser aan de Permanente Commissie, invnr 68:

Volgens een heden bij mij ontvangen rapport van den Heer Harloff, vermeer­dert het getal der zieken te Ommerschans, en schijnt die van eenen ernstigen aard te worden, zoodat in de laatste zeven dagen aldaar 8 menschen zijn gestorven; de lijders klagen over zware pijnen in den ingewan­den: ik heb gemeend de Permanente Komm. daar van bij deezen te moeten informeren; den Heer Harloff heb ik geschreven een doctor uit Ommen te ontbieden, en die tot zoo lang deeze buitengewone ziekte aanhoude, en geen ander geneesheer dan Swart in dat etablisse­ment zal zijn aangestelt, zoo veel nodig te consulteren.

De zorgelijkheid blijft, tot op 28 februari 1824 directeur Visser aan de Permanente Commissie schrijft, invnr 68:

Eindelijk heb ik genoegen te rapporteren dat de zieken aan den Ommer­schans langzamerhand bijkomen en het afsterven veel minder wordt. Ik zal evenwel aan de intentie de Permanente Kommissie ten opzigte van dokter Schuurman voldoen, ZijnEdGeb. tragten te bewegen met mij in de volgende week derwaarts te gaan en in het algemeen alles aanwenden wat het belang der zaak bij eene ongunstige wending zoude vorderen.

Op 22 maart 1824 schrijft directeur Visser aan de Permanente Commissie, invnr 68:

… ten gevolge van dit een en ander neem ik bij deze gelegen­heid de vrijheid der Permanente Kommissie in overweging te geven, of deze van Steenwijk ook de plaats van Zwarts, thans bijna buiten functie gesteld, kon vervullen.

En op 31 maart 1824 besluit de Permanente Commissie, invnr 960, zie hier:

De Perm. Komm. van Weldadigheid, nader geïnformeerd zijnde dat de heelmeester A.F.S. Swart op den 5 sept. 1823 tot heelmeester in het bede­laars etablissement aan de Ommerschans benoemd, niet als heelmeester te platten lande in het algemeen, maar slechts bepaaldelijk voor de gemeente Ruinen door de provinciale kommissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt was geadmitteerd, dat hij zich aan een nader examen, ter bekoming van eene algemeene admissie niet heeft verkozen te onderwerpen, zijnde zulks in dat geval een noodzakelijk requisiet, volgens de geldende(?) wetten des Rijks op den geneeskundige en heelkundige dienst ten platten lande, en dat hij alzoo onbevoegd voor den hem opgedragen post bij de M. moet geacht worden, terwijl de P.K. met de uiterste bezorgdheid behoort toe te zien op de bekwaamheden en bevoegdheid van eenen ambtenaar, aan wien het leven en de gezondheid van zulk een aantal zielen is toevertrouwd.

De heelmeester A.F.S. Swart wordt als zoodanig met den 1 april 1824 uit den dienst der Maatschappij ontslagen.

Later zal de Permanente Commissie ‘de verwijdering van den heelmeester Swart uit het etablissement aan de Ommerschans, zoodra het bleek dat dezelve niet voldoende tot die betrekking aldaar geadmitteerd was, en ongenegen was daartoe vereischte examens afteleggen’ tegenover de gouverneur aanvoeren als ‘een onte­gensprekelijk bewijs’ dat zij nooit aanleiding heeft gegeven ‘om de toepassing van ’s lands algemee­ne wetten op de etablissementen van de Maats. van Weldadigheid te betwij­felen’.
Brief van 6 december 1824, invnr 355.

Het verzoek van Swart om als oppasser op de ziekenzaal te mogen werken, valt een beetje tussen wal en schip. Swart is al weg als de volgende notitie in het brievenboek uitgaande post staat, invnr 926):

26 juni 1824, aan directeur Visser, (…) herinnering van het aanstellen van Swart op de 10 mei ll tot zaalopziener, volgens missive aan den direkt in d 12 Mei No 97, met toezending van den ontvangen brief van Swart, waaruit blijkt dat daaraan geen gehoor gegeven is (er wordt verwezen naar ‘den partikulieren brief van Swart door den Hr van R ontvangen)

Swart komt terug als bedelaar met zoon en dochter, zie daarvoor zijn file bij de bedelaars.