6 september 1822, aanpassingen

Vlak voordat – 10 september 1822 – de eerste bedelaars aankomen, ziet Johannes van den Bosch wat mankementen in zijn plannen voor het bedelaarsgesticht. Van die oorspronkelijke plannen heb ik geen transcriptie, maar wel van de regelingen zoals ze later in 1822 worden vastgesteld – zie het reglement voor de komptabiliteit en de huishoudelijke bepalingen – en dan blijkt dat de hier genoemde zaken allemaal daarin zijn opgenomen. Deze brief is gedateerd vrijdag 6 september 1822 en bevindt zich in invnr 62:

Frederiksoord den 6 september 1822

WelEdele Heeren!

Bij nader onderzoek is het mij gebleken dat de bepaling veranderd wordende wegens de dagelijksche uitbetaling van de fabriekmatige arbeid, en dezelve daarentegen wekelijks te doen verrekenen, ook tevens het voorschrift moet vervallen dat ieder bedelaar s’avonds de lootjes voor de voeding van de volgende dag moet inleveren, want, of deze voeding is in de voorgaande week verdient, en kan dan des zondags voor de geheele week voldaan worden, of zij moet door de dagelijksche verdiensten voldaan worden en dit is onmo­gelijk als niet dagelijks word uitbetaald, dat bij veel kolonisten het geval zal zijn, namentlijk bij de zodanigen die alleen door fabriekmati­ge arbeid bestaan, en zelfs heeft dit geval bij alle kolonisten plaats als er geen veld­arbeid kan uitgeoefend worden.

Het zou toch bij voorbeeld onmogelijk zijn om te tauxeren hoe veel geld een schoenmaker dagelijks aan een paar schoe­nen verdient had, of een kledermaker aan een onvoltooid stuk kleeding.

Hier om dan schijnt mij een wekelijksche verrekening van verdiensten noodzakelijk en zo de Maat­schappij de eerste voeding voorschiet om de kolonisten de arbeid te doen leren, waartoe met billijkheid 14 dagen gesteld kan worden, dan zou de kolonisten in de eerste 14 dagen wel zo veel verdient hebben dat hij de voe­ding de derde week voor uit kan betalen, en zo vervolgens waardoor ten deze dan nu alle zwarigheid zou zijn weggenomen.

Ook het reserve fonds schijnt mij alleen dan betaald te kunnen worden als de men­schen op het veld arbeiden, of wij zouden het tarif van fabrieks arbeid moete verhogen, zijnde het physiek onmogelijk dat iemand het pond gesponnen garen betaald krijgende met 6 à 7 stuivers en andere fabriekmatigen ar­beid in die zelfde evenredigheid meerdere ƒ15- verdient dan een of twee en twintig stuivers s’weeks en dus zou ook met inspan­ning van de meest mogelijke vlijt, zij die in de fabriek arbeiden en alle bedelaars die bij ongunstig weder niet op het veld arbeiden kunnen, dat weken lang het geval kan zijn in de winter, honger moeten lijden of de Adjunct Directeur vrijstelling moeten verlenen van de bepaling, om dagelijksch het reserve fonds te voldoen een welke vrijstelling wel ras een regel, in plaats van uitzondering zou kunnen worden van anderen.

Waar om mij eene bepaling verkieselijk schijnt die de minste uitzondering vorderen zal.

Wilde men het fabriekmatig arbeidsloon zodanig verhogend dat de reserve centen ook altijd konden be­taald worden, daar zou deze bepaling toch alleen slechts facties blijven, door dat meer­der loon uit de kas van de Maatschappij genomen worden zou.

Het is daar zeker mogelijk dat het reser­ve fonds op de daargestelde wijze te kort schiet, althans bij veel ziekte, dan zoo de veldarbeid die door de bedelaars verricht wordt die de bebouwing der gronden vordert en de nodige kleding stukken gemaakt wor­den die zij nodig hebben, berust de goede uitslag der onderneming niet zo zeer op de juiste evenredigheid tusschen vertering en verdiensten van ieder man, maar geheel en alleen op het product dat de grond oplevert.

Dit product toch vergoed alleen de kosten van onderhouden en administratie, schoon ik gaarne toestem dat een tarif van arbeid en van verdiensten nodig is.

Eens deels om ieder bedelaar in de verplichting te stellen van zo veel mogelijk tot eene goede bearbei­ding der gronden bij te dragen, anderdeels om voortekomen dat den luijaard niet ten kosten van de ieverige bestaat.

Hier bij be­houd de Maatschappij het recht op de 1/3 tegoed geschreven som boven de som van 1.20 centen (ongerekend het reserve fonds) verdient en bovendien 1/3 voor haar zelf, welke beide saamgenomen zeker het vooruit­zicht overlaten om op het onderhoud der gezamentlijke bedelaars niet te kort te schie­ten, althans den toestand van kolonisten aan de Schans bevestigd dit.

Ook ten aanzien van de kinderen is mij­nes inziens eene bepaling nader gewenst, welke ik er bij het doen voegen.

De opgegevene consideratiën, het ge­volg van nader overleg en onderzoek aan de Ommerschans zelve, heb ik de eer hier ne­vens mijne medeleden aan te bieden, mij confermerende met het besluit, dat het ge­volg hunner deliberatie zijn zal.

Blijvende met ware hoogachting

HunWEd DWDienaar
J. van den Bosch

 

NB-1: Deze brief is niet in het handschrift van Jo­hannes, dus iemand heeft het voor hem in het net overgeschreven.

NB-2: De permanente commissie heeft op de brief geschreven: ‘Het ingezonden koncept konform gearresteerd met verzoek echter aan den 2e ads om opgave van opengelatene sommen’.