Op donderdag 23 mei 1822, invnr 61, schrijft Johannes van den Bosch aan de rest van de permanente commissie in Den Haag:
Frederiksoord den 23 meij 1822
WelEdele Heeren!
Gisteren ben ik op nieuw aan de Ommerschans geweest en ten uiterste te vreden terug gekeert, zo over de vordering van het hoofdgebouw, de netheid waar mede hetzelve wordt uitgewerkt, als de deugdzaamheid van de materialen.
Dien aangaande blijft ons niets te wenschen overig.
Reeds is 3/4 gedeelte tot aan de zolderbalken opgehaalt, en deze zijn gereed om gelegd te worden als ook alle andere ramen en cosijnen etc., zodat het gebouw zeker half julij voltooid zal zijn.
Den aannemer heeft veel volk in dienst en is geen vermogend man.
Hij voldoet van zijne zijde stiptelijk aan zijne verbintenis en verlangd dus met recht dat dit ook van onze zijde plaats heeft.
Tien duizend guldens competeerd hem volgens contract.
Zijn er reeds ƒ3000 aan mandaten ten zijne behoeve geslagen, dan kunnen deze in mindering strekken.
Aangenaam zal het mij zijn zo spoedig aan zijn verlangen te voldoen en de overige mandaten gezonden worden omdat ik dit als van veel belang voor het krediet der Maatschappij beschouw.
(…)
UWelEd DWDienaar
J. van den Bosch
Bijgevoegd is een certificaat waarin J. de Jong betuigt dat aannemer Nuis zijn werk stipt en goed uitvoert en dus recht heeft op de toegezegde ƒ10.000,-
Kort daarop klaagt Johannes weer over trage betalingen. Op woensdag 29 mei 1822, invnr 61, schrijft hij:
Hier nevens voeg ik een brief van de Heer van Royen. Ik stel voor de gedane koop te approberen, maar tevens moet ik op het dringende verzoeken dat aan zijn verzoek van betaling voor de menschen die geld te goed hebben voldaan word, gelijk mede het gevraagde voor de aannemers van de Ommerschans.
Ik word niet zeldzaam op een wijze tot betaling aangemaand, die niet alleen niet vriendelijk, maar dikwerf zeer beledigende is.
Ik bid u Mijne Heeren van voor de nodige betalingen te zorgen en mij zonder noodzakelijkheid niet bloot te stellen aan krenkingen die ik moeijelijk verduren kan en mij wellicht tot uitersten zouden brengen welke voor mij en de mijne onaangename gevolgen zoude hebben kunnen.
Als van Royen niet betalen kan zend hij mij de menschen op het dak, die mij dan dikwerf in mijn eigen huis grofheden zeggen dat mij dit zeer doet en reeds sweer ik op mijne woord van eer, sla ik tusschen hals en nek al zou er de geheele Maatschappij over heen tuimelen.
Houd mij mijne uitdrukkingen ten beste. Ik kan aan zodanige zaken niet denken zonder kwaad te worden.
Wat betreft de eerste betaling aan aannemer Nuis komt het goed. Op 2 juni 1822, invnr 61, meldt directeur Visser dat hij een kwitantie voor ƒ10.000,- van Nuis heeft gehad en dat hij die zal opsturen.