Om maar weer eens een voorbeeld te geven van de daadkracht van Johannes van den Bosch. Hij stuurt 18 februari 1823 een uitgebreide opzet voor de nieuw op te richten kolonie in Veenhuizen – zie hier – en kondigt in dezelfde brief dan aan dat hij naar de Ommerschans gaat:
Ik vertrek overmorgen na de Ommerschans, en denk er agt dagen te vertoeven ten einde alles met den Heer Hoff voor de bebouwing der gronden te regelen.
Het is mijnes inziens volstrekt nodig de kamer der directie te meubiliseren.
Den Directeur en ik moeten daar van tijd tot tijd logeren, dit van den Adjunct Directeur te verlangen is niet billijk, bij Kruzinga is dikwerf geene gelegendheid en dat zal nog ongemakkelijker worden, zodra hij aan het bouwen gaat zijner nieuwen wooning, daar hij niet gezint is, de herberg aantehouden.
Dit ameubelement zou mijnes inziens moeten bestaan in een ledekant en toebehoren, bed, 14 stoelen, 1 tafel, was en bedtafeltje, spiegel, tapijt en eenige kleinigheden; en hoezeer met de meeste oeconomie aan te schaffen, echter van die aard behoren te zijn, dat er desnoods onze voorzitter kan ontvangen, en een lid der Kommissie kan logeeren.
Het kostende daar van schat ik op ƒ400-.- en ik vraag daar toe kwalifikatie voor den directeur; hieronder is het behangen niet berekend, doch hier toe kan weer in het voorjaar order gegeven worden.
Met betuiging van hoogachting heb ik de eer te zijn
UWEd DWDienaar
J. van den Bosch