G. van Kooten, employé

G. van Kooten is vanaf het begin van de bedelaarskolonie in september 1822 tot zijn dood in juli 1823 zaalopziener op de Ommerschans.

Er is een notitie dat op 10 september 1822 een aanstellingsbrief is verzonden.

Maar hij komt pas later:

Uit een brief dd 28 november 1822 van Johannes vd Bosch aan W.A. Oc­kerse (Drents Archief, toegang 0186, invnr 63):

Zo het met het verlangen der Kommissie strookt dan kan de man waar van in uwe laatste gewag gemaakt word even als van Konte­ren naar de Ommer­schans gezon­den worden.

Besluit dd 30 januari 1823 van de Permanente Commissie (Drents Archief, toegang 0186, invnr 960):

Besluit der Permanente Kommissie wegens de definitieve aanstelling van ambtenaren in de kolonie de Ommerschans en bepaling van het vast trakte­ment an alle dezelve, van den 30 january 1823:
de opzie­ners van zalen in het etablissement aldaar G. Riemst, G. van Kooten en H. Drees een wekelijksch trakt. van ƒ2,50 aan geld en ƒ2,70 aan verstrekkingen.

Fenner noemt Van Kooten 14 februari 1823 enige keren in het verweerschrift tegen zijn ontslag, De bedelaarskolonie blz 143:

Moet hij beschuldigte eerst zeggen, wat de policezaal der vrouwens voor een verblijfplaats is. De vrouwens darop zijnde wierden den dag daraf gelaaten, om op den plaas te werken, ja zelfs ordi­neerde de Heer Adjunct an den opziender van Kooten, dagelijks twee vrou­wens van den policezaal in der keuk tot kooken te gebruiken;
(…)
Mits op den dag, daar de ondergetekende die vrouw geslagen had, maar niet geschopt, kwam om half twalf uur s morgens, de opziender van Kooten bij hem an zijne huisdeur, zeggende mijn Heer! hoe zal het doch met Roijé gaan, om dat die tot werken niet te brengen is. De Capitain is van gevoelen, dat zij in den kelder moet gezet worden, en niet meer te eeten hebben, en zoo werken of dood honge­ren.
(…)
Maar omdat ik de perzoon noch nooit alleen gesprooken heb, wat eigenlijk de reeden zijn moge dat zij niet werken will, zoo wenschte ik, dat gij zij eens bij mij bragd, ik wilde zij wel allenig spreken, om te zien, zij door goede voorstelling overtehaalen, om het werk an te vatten. Dit deet van Kooten s achter­middags om half een uur.
Ik ordineerde an den opziender van Kooten, dat hij de vrouwens van den policezaal moeste aflaaten, om op den plaas te werken, en dat darvoor moeste gezorgt worden, dat Roijé ook iets deet, het was den zoo veel of min als het wilde, als zij maar toonde dat zij werken wilde, dan zulde haare stijfhooftigheid zich wel van tijd tot tijd verminderen.
Men moet gedult met zulken menschen hebben was mijne recommen­datie. Maar wat gebeurt! Alle de vrouwens gingen an t werk, maar Roijé nam haare schop, stook zij daar in den grond, en zette zich tegen eenen turfhoop die daar stond, het schortel­doek om het hooft hangen­de, tegen den opziender zeggende, ik verkies niet te werken. De opziender daar niets meer an doen kunnende, kwam tot mij zijn beklag doende; ik ging zelfs darnatoe, zij vragende uit wat reeden zij niet werken wilde.
(…)
Maar ziende dat dit niet helpen wilde, ordineerde ik an den opziender van Kooten de perzoon terug naar den policezaal te brengen;
(…)
De Capit: ant: – en ik heb het u door den opziender van Kooten zeggen laaten, dat zij van den policezaal naar den kelder zoude gebracht worden. Ik an­dwoorde nu de ordre heb ik niet ontvangen; hadde ik die ontvangen, was dit nooit gebeurt, en vertelde an den Capt: wat voor gemerkt te U: A van Kooten voor der tegen mij gezegd hadde. Maar hadde van Kooten tegen mij gezegd, de Capitain laat u zeggen, dat Roijé naar den kelder zal gebracht worden, hadde ik onmoogelijk dezer ordre tegen werken kunnen, en ik hadde zij hier laten brengen.
(Drents Archief, toegang 0186, invnr 64)

Blijkbaar doet Van Kooten ook dingen niet goed, want in een brief dd 12 maart 1823 van Johannes van den Bosch aan de Permanente Commissie (Drents Archief, toegang 0186, invnr 64) staat:

Van Konteren echter en Dresom hebben aanspooring nodig gehad en die ontvan­gen.

En dan overlijdt hij, De bedelaarskolonie blz 207. Op 15 juni 1823 schrijft directeur Visser aan de Permanente Commissie (Drents Archief, toegang 0186, invnr 65):

Eindelijk gaat hier nevens afschrift eens briefs van de Heer Adjunkt Direkteur van Hoff, behelsende het overlijden van den zaal opziener Verkoten en de armoedige omstandigheid van deszelfs nagelaten familie;
ik neem ten gevolge daarvan de vrijheid de Permanente Kommissie voortestel­len, om de weduwe voor eenige tijd bij voorb: een maand of langer te vergunnen in het gesticht te blijven, en een gedeelte van het inkomen haars mans te laten genieten, terwijl er zeker wel een middel zal kunnen gevonden worden, om zonder nadeel der Maatschappij de funktien van den overledenen door een of ander geemployeerde te doen waarnemen, welke daar voor het resterende tot de volle verdienste, zoo als die door van Kooten wierden genoten, zoude kunnen bekoomen, zoo men dit zelfs niet gratis wilde doen om de weduwe haar volle inkomsten te laten tot tijd en wijl zij de Schans verlaat.

Bijgevoegd is de brief van von Hoff:
De opziener Verkooten is den 8e deezer na eene ziekte van acht dagen overleeden. Hij laat een weduwe met vijf onopgevoede kinderen na, en eene compleet gederangeerde huishouding. De talrijke schuldeischers hebben het toezien, want er is volstrekt niets aan huis; de weinige penningen, tot nu toe ter betaling van schulden op het salaris van Verkooten ingehouden, hebben moeten besteed worden tot het voorzien der nagelatenen in de eerste levensbehoeften. Alle de ambtenaren hebben bijgedragen tot eene kleine fonds waaruit op de meest zuinige wijs de huishouding wordt verzorgd.
De armoede in dezelve is zoo verschrikke­lijk dat ik UWEdGestr. dringend verzoeken moet, om te willen bewerken, dat de Permanente Kommissie de weduwe nog voor eenigen tijd in het genot laat van het salaris van de overledene.

Maar toch moet de weduwe al na een maandje weg, blijkt uit een brief dd 3 juli 1823van directeur Visser aan de Permanente Commissie (Drents Archief, toegang 0186, invnr 66):

Voorts heb ik de eer de Perm. Komm. te informeren dat de wede Verkooten den 27. der vorige maand met den zaal opziener Emmelot, die zijne familie te ’s Hage wilde bezoeken, derwaards is vertrokken;

In De bedelaarskolonie blz 207 wordt ook melding gemaakt van de poging van de weduwe om iets dat op een pensioentje lijkt te krijgen, en dat is gebaseerd op een notitie 9 juli 1823 in het brievenboek (Drents Archief, toegang 0186, invnr 20):

9 juli 1823, de weduwe G. van Kooten te ’s Hage, verzoekt eenigen onderstand, uit hoofde van het emploi haars mans in de koln vóór zijn overlijden → gedeklineerd, haar daarvan berigt 22 july, not 18 id art 7.