Johanna Simons, bedelaar

In het register staan ze als Sijmons, maar alle correspondentie spreekt van Simons, dus dat houdt ik aan..

Johanna Simons wordt 16 januari 1824 de Ommerschans binnengebracht door ‘de stedelijke regering van ’s Hertogenbosch’. Zij krijgt op folio 335 van het boek gemerkt A (Drents Archief toegang 0137.01, archief van de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen en Ommerschans, invnr 422) het bedelaarsnummer 171.

Volgens die inschrijving is zij geboren 7 oktober 1810 te Breda, dus nog geen veertien jaar oud. Johanna Simons heeft een ovaal aangezicht en een rond voorhoofd, blauwe ogen, een ronde kin, blond haar en geen bijzondere kenmerken.

 

Bij hetzelfde transport zit haar broer:

Cornelis Simons krijgt op folio 335 van het boek gemerkt A (Drents Archief toegang 0137.01, archief van de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen en Ommerschans, invnr 422) het bedelaarsnummer 175.

Volgens die inschrijving is hij op onbekende datum geboren te Breda. Cornelis Simons is vier voet, twee duim en twee streep kang, hij heeft een dik aangezicht en een plat voorhoofd, blauwe ogen, een korte en dikke neus, een ronde kin, rood haar en als bijzonder kenmerk een ‘kwaad hoofd’.

De moeder van Johanna en Cornelis schrijft een rekwest voor hun vrijlating dat ze prins Frederik in handen stopt als hij in Noord-Brabant is, welke kwestie wordt beschreven – zonder namen van betrokkenen – in De bedelaarskolonie blz 225-227.

Op 30 juli 1824 stuurt de Permanente Commissie dat van prins Frederik ontvangen verzoekschrift naar de administrateur van het armenwezen, Drents Archief, toegang 0186 invnr 355:

Wij hebben de eer UWHEdG. hiernevens in originali te doen geworden een van ZKH Prins Frederik der Nederlanden ons toegezonden rekwest van zeker weduwe Simons te Breda, in do 22 dezer maand, aan ZKH op Hoogstdeszelfs reize door Noord Braband aangeboden.

Wij hebben gemeend hetzelve aan UWHEdG. te moeten mededee­len, ten einde, des geraden oordelende, te kunnen doen onderzoeken of de kinderen, waarvoor daarbij wordt ontslag gevraagd, werkelijk ten onregte naar de Ommerschans zouden zijn overgebragt; in welk geval wij alleszins bereid zouden zijn die kinderen, ook desnoods binnen ’s jaars te ontslaan.

De bedoelde kinderen schijnen ons toe te zijn die welke onder den naam van Cornelis en Johanna Symons op den 16 jan. 1824 uit de provincie Noord Braband in de Ommerschans zijn aangekomen.

Het duurt even eer de procedure, beschreven op blz 226 van De bedelaarskolonie is afgewerkt en op 16 oktober 1824 meldt de administrateur voor het armenwezen (Drents Archief, toegang 0186 invnr 71):

De informatien door de Gouverneur der provincie Noord-Braband gegeven, omtrent de waarheid van het ten requeste voorsz: aange­voerde zijn gansch niet voordee­lig, en nog ongunsti­ger zijn de berigten die de Gouver­neur ten aanzien der requestrante zelve daarbij voegt, zooals UWel­Edele uit zijne missive van den 5 october 1824 N21 copielijk hierbijgaande zullen ontwaren.

Ik ben van gevoelen dat het onderhavig verzoek in geene verder aanmerking dient te worden genomen.

Uit de bijgevoegde brief van de gouverneur:

Ik heb de eer hieraan voldoende UHEdG. na ingewonnen berigt van Heeren Burgemeester en Wethouders der stad Breda te informeren, dat ofschoon de adressante is geparenteerd aan brave oppassende burgerlieden, en haar man in zijn leven de broodmakers stijl binnen die stad heeft uitgeoefend, de rekwestrante, na het overlijden van haar man, zich al spoedig heeft overge­geven tot eene levenswijze die geenszins als betamelijk kan worden be­schouwd, doordien zij in plaats van te arbeiden zich aan een lui leven heeft overgegeven waardoor zij en hare kinderen tot bedelarij is vervallen, dat op die wijze de kinderen zijn opge­groeid; en te meermalen ter zake van bedelarij zijn gearresteerd en op herhaalde belofte van zich daar van te onthouden zijn ontslagen geworden, dat vermits zij, en hare kinderen gedurig in hetzelf­de euvel vervielen, twee derzelven door de marechaussée zijn betrapt, hetwelk ten gevolge heeft gehad, dat die naar de Ommerschans zijn overge­voerd geworden.

Dat voor zoo verre Heeren Burgemeester en Wethouders bekend zijn, met de levenswijze van de moeder en de middelen onder haar bereik, waardoor zij ingevolge haar voorgeven, haar kinderen voor het vervolg van kost en kleederen zou verzien, zulks niet anders kan worden aangemerkt dan als een niets beduidend voorgeven, waarop niet gerekend kan worden en waarvan het onbeduidende als dadelijk tastbaar wordt, wanneer UHEdG. gelieve op te merken, dat de omstandigheden van de moeder sedert het arrest van de kinderen niet zijn verbeterd en zij steeds is blijven voortgaan in hare laakbare levenswijze.

Hoewel ik het hartverscheurende erkenne het geen er voor een moeder in gelegen is om zich van hare kinderen op die wij te zien verwijderd, zoo komt het mij echter van den anderen kant voor, dat eene moeder die hare kinderen in schande opkweekt, de moedernaam niet waardig is, en dat het wenschelijker is dat zij nu een wijl hun gemis betreurd, dan dat deze in haar bijzijn voor de toekomst zedelijk bedorven worden, terwijl dezelve thans in de gelegenheid gesteld zijn om, in plaats van voor het vervolg, uit hoofde eener slechte opvoeding, tot last en oneer der maatschappij te verstrekken, in tegendeel tot nuttige en werkzame leden derzelve kunnen worden opge­leid.

Waarop de Permanente Commissie dd 28 oktober 1824 aan Prins Frederik schrijft (Drents Archief, toegang 0186 invnr 355):

Het heeft Uwe KH behaagd in onzen handen te stellen het hiernevens teruggaande rekwest van zekere weduwe Simons te Breda, in do 12 july ll. aan Uwe KH op Hoogstdeszelfs reize door die wed. aangeboden, strekkende om ontslag te bekomen voor hare twee kinderen Cornelis en Adriana Simons, uit het bedelaars etablisse­ment aan de Ommerschans, om daaraan zoo veel mogelijk te voldoen.

Het ontslag van bedelaars uit de Ommerschans, daarin bij kontrakt met Z.Exc. den Minister van Binnenl. Z. Onderwijs en Waterstaat opgeno­men, aan Z.Exc. voorbehouden zijnde, hebben wij het verm. rekwest aan den Heer Administrateur voor het Armwezen en de Gevangenissen opgezonden, met te kennen geving dat het Uwe KH en ons aangenaam zoude wezen, indien aan het verlangen dier moeder konde worden voldaan.

Wij hebben daarop het antwoord ontvangen, het welk wij de vrijheid gebruiken Uwer KH bij deze kopiëlijk te doen geworden; vertrouwende dat Uwe KH daaruit de bezwaren en bedenkingen tegen het verzocht ontslag zullende vernemen, het ongeraden zal beschouwen het gedaan verzoek der weduwe Simons meer in aanmerking te doen komen, terwijl wij echter in het tegenoverstaand geval de nadere intentie van Uwe KH daaromtrent gaarne zullen vernemen.

Natuurlijk is Frederik het daar mee eens, schrijft hij op 30 oktober 1824 (Drents Archief, toegang 0186 invnr 71):

In antwoord derzelve betuige ik dan de Permanente Commissie mijnen meest welmeenenden dank voor al hetgeen zij mij bij terugzending van het rekwest der weduwe Simons, aangaande het in hetzelve vervatte verzoek derzelve mededeelt. Hetgeen mij dan ook met haar van gevoelen laat zijn, dat dit rekwest niet verder behoort in aanmerking genomen te worden.

Een jaar later, 1 november 1825 probeert de weduwe het opnieuw, meldt de Administrateur Armenwezen, Drents Archief, toegang 0186 invnr  76:

Ik heb de eer UWEd. hierbij te zenden een request van de weduwe Simons te Breda om ontslag van twee van hare kinderen, met name Adriana en Cornelis, welke in de Ommerschans zijn opgenomen.

Onder herinnering dat een vroeger request van gemelde weduwe Simons aan ZKH Prins Frederik der Nederlanden, thans een jaar geleden ingediend, buiten verdere aanmerking is gehouden, ten gevolge van het ongunstig berigt, door den Gouverneur der provincie Noord Braband, zoo ten aanzien der waarheid van het te dien request geposeerde als omtrent de levenswijze der requestrante, verzoek ik UWEd. mij derzelver consideratien omtrent het onderhavig request mede te deelen.

In het brievenboek met invnr 348 wordt genoteerd dat op 10 november 1825 hierover aan de directeur wordt geschreven en dat de administrateur wordt beantwoord op 30 november, maar de uitslag lijkt mij uiterst voorspelbaar: NEE!

 

Uit onderstaande brief, gedateerd 29 september 1826, invnr 81, blijkt dat het de bedoeling is geweest dat ze naar het kindergesticht gaan:

Ministerie van Binnenlandse Zaken
Armwezen

’s Gravenhage, 29 Septbr 1826

Bij missive van den 4e augustus 1826 no. 26/H had ik de eer UWelEd te informeren dat het Stedelijk bestuur van Breda toegestemd had in het overbrengen van Johanna en Cornelis Simons uit de Ommerschans, naar het Etablissement te Veenhuizen, en ik autoriseerde UWelEd tot het bewerkstelligen dier overbrenging.

Een veertiental bedelaars-kolonisten hebben zich thans gezamenlijk tot Zijne Majesteit gewend, met de kennisgeving dat zij tot ontslag door UWelEd waren voorgedragen, en hun hetzelve niet was toegestaan met verzoek dat Hoogst Dezelve het hun zoude gelieven te verleenen.

Onder dat veertiental vinde ik den naam van Johanna Sijmons vermeld, en ik neem de vrijheid UWelEd te verzoeken mij te willen opgeven of dit één der beide zusteren hier boven genoemd zij, en deze zich nog den 15 september 1826 (dagteekening van het request) in de Ommerschans bevond; dan wel of Johanna Sijmons eene ander persoon is, en onder welk nummer deze alsdan op het register van de Ommerschans voorkomt.

De Administrateur voor het Armwezen

Maar in het kindergesticht zijn ze nooit geweest. Wanneer ze dan wel het bedelaarsgesticht en de koloniën verlaten, heb  ik niet nagekeken.