mei 1826, Ommerschansbewoners willen naar de Oost

Op 12 mei 1826, Drens Archief, toegang 0186, invnr 78, schrijft de Generaal Majoor Directeur van het Personeel en Militaire Zaken aan de permanente commissie:

’t heeft den Koning behaagd bij appointement van den 28 maart jl no 11 aan het Departement van oorlog om consideratien en advys te renvoyeren het adres aan Hoogstdezelve ingediend door (volgen een stuk of vijftien namen) allen kolonisten in den dwangkolonie te Ommerschans, houdende verzoek om zonder genot van handgeld bij de koloniale troepen te worden toegelaten.
Het verlangen van de adressanten al dadelijk voor eene gunstige overweging vatbaar geschenen zijnde, immers wanneer zij geene onteerende straffen hebben ondergaan, en geschikt voor den dienst worden bevonden, is de Heer Luitenant Generaal Kommanderende in het 2e Groot militair Kommando het bevel voerende, uitgenoodigd, een en ander te doen onderzoeken en casu quo niet alleen de adressanten, tot een engagement bij de koloniale troepen toe te laten, maar ook zoodanige andere personen, zich te die plaatsen bevindende, die daartoe, insgelijks in aanmerking zoude kunnen komen, en voorts van alles rapport te doen, ten einde bij het Departement van Binnenlandsche Zaken zou kunnen worden bewerkt, dat zoodanige der bedoelde personen als zich tot den dienst der overzeesche bezittingen mogten willen verbinden, dadelijk in vrijheid werden gesteld.
Intusschen blijkt het uit het rapport thans van dien bevelhebber ontvangen, dat het voorschreven onderzoek geen plaats heeft kunnen hebben, omdat de adjunct directeur van gemelde kolonie, geweigerd heeft de verlangde renseignementen, te geven, als vermeenende geen vrijheid te hebben, om zulks te doen dan alleen wanneer de aanvraag daartoe door de Hoofddirectie der kolonie te Frederiksoord wordt gedaan, tot welk eind men zich tot de permanente commissie moest vervoegen.
De eer hebbende Mijne Heeren u het voorenstaande medetedeelen, neem ik tevens de vrijheid u te verzoeken de noodige orders te willen stellen, tot het geven der bedoelde inlichtingen, waar tegen ik mij vleie dat zich van uwe zijde geene bedenkingen zullen opdoen vermits, door U, langs dezen weg zal worden medegewerkt, tot het bijeen brengen van het aanzienlijk getal troepen, hetwelk naar de Oost Indien moet worden uitgezonden, en op de bespoediging waarvan, door den Koning wordt aangedrongen.
(…)

De Generaal Majoor Directeur van het Personeel en Militaire Zaken

Daarachter volgt een door de permanente commissie opgesteld lijstje met namen van de adressanten, volgens die lijst in totaal 20, waarbij diverse zitten die onbekend zijn, en enigen die inmiddels gedeserteerd zijn.