Op 28 september 1828, invnr 48, schrijft professor Meinard Tydeman aan de ambtelijk secretaris van de Maatschappij van Weldadigheid Willem Anthonie Ockerse:
Amice!
Mijn brief over Ommen ligt sedert een paar dagen half geschreven: heden had ik hem zeker zullen volbrengen, doch ben weder opgehouden. Vergun mij nu slechts a) u te vragen of gij er ook belang in stelt dat het geheel verslag nopens de begonnen colonie te Westerbeeksloot, ’t welk gij mij voorgelezen hebt, treeds met 1 november ’t licht zie, daar er nu druk voor de Maatschappij geworven wordt; dan of gij ’t voor N.1. van uw tijdschrift wilt bewaren? In het eerste geval had in gaarne heden, of donderdag wanneer brenger dezes weer a costy komt, eene goede kopy er van.
Daarna maakt hij een opmerking over de voordracht van Johannes van der Heijde door de Leidse subcommissie. zie hier
J.J.
H.W. Tydeman
Leiden 28 september 1818
Op 30 september 1818, ook invnr 48, schrijft hij dan de beloofde brief aan Ockerse:
WelEdelGeb. Heer, Geachte Vriend!
Vergeef mij, dat ik in t begin van ons nieuw akademiejaar, door bezigheden overkropt, verzuimd heb of geen tijd gevonden het idee van eene misschien geschikte gelegenheid voor uitgebreide colonisatie en tevens bedelaarshuis, voor de Maatschappij van Weldadigheid, waarover ik voor veertien dagen het genoegen had UWE te spreken, nader schriftelijk voor te dragen.
In de maand augustus ll. te Ommen in Overijssel logerende, vernam ik, dat de regering dier plaats aan Z.M. toen hoogstdezelve in dat voorjaar, vergezeld van Z.K.H. Prins Frederik, aldaar passeerde, verzocht had om een voorschot van ƒ 10,000 uit ’s rijks kas, om eene vaart te openen, door ongecultiveerde, vooral ook veenlanden, ten lengte van circa twee uur gaans, welk land genoegzaam geheel om de stad Ommen bevonde, en welke vaart zoude aanschieten op die, welke in de laatste jaren door de Heer van Dedem, van harte en te Zwol met zeer goed succes gegraven, bij de stad Hasselt (meen ik – of is het Meppelt?) uitloopt, en een dubbel voordeel geeft van de bouché voor de gestoken turf en aanvoer van meststoffen.
Bij Ommen kwam de vaart in ’t riviertje de Vecht. Dit land bij Ommen geeft nu genoegzaam geen nut dan misschien voor eenige weide, waarvoor misschien aan eene andere zijde gelegenheid was en welke toch ook moest ophouden wanneer die landerijen successievelijk verkocht zouden worden.
Want daar de vaart op zulke eene lengte meer dan ƒ 60,000 kosten moest meen ik dat het plan was, om zoodra door openen der vaart de naastgelegen landen in waarde zouden zijn gerezen, daarvan te verkoopen om elders de verdere kosten te dekken en de bekrompene finantiën der stad (of dorpen) te stijven.
Maar dit verzoek, nader bij request ingediend, was of gedeclineerd, of althans nog niet toegestaan en men scheen er aan te wanhopen, en echter zonder die som niet te kunnen beginnen.
Nu dacht mij, dat zulk eene zamenhangende uitgestrektheid gronds uitnemend geschikt ware voor eene grotere en meer aanhoudende werkzaamheid der Maatschappij van Weldadigheid; te meer, daar
1. hier veel veengrond is, welke indien men de turf slechts kan afvoeren, immer voordeel geeft en wier ondergrond beter voor cultuur geschikt is dan barre heide.
2. Indien de stad Ommen dat terrein verkocht, te betalen in vele termijnen, of wel afstand tegen eene blijvende recognitie, of soort van erfpacht, was dit niet zeer bezwarend voor de Maatschappij; en Ommen had het dubbel voordeel van deze inkomsten in geld en van het vertier en den bloei welke het ontginnen dezer landerijen, en de aan- en afvaart langs de Vecht aan dat stadje bezorgen moest. Maar vooral
3. Nevens dat terrein is de gewezene Ommerschans gelegen, met dezelver casernen, magazijnen en andere gebouwen en in hare wallen en grachten voorheen een bolwerk tegen invallen uit het Munstersche, thans hecht in orde, maar welke geabandoneerd blijvende, weldra goed vervallen, doch uitmuntend geschikt voor een bedelaarsinstituut of depot de mendicité, waarop ik meen vernomen te hebben dat de Maatschappij harer aandacht vestigt, om bedelaars tot landbouw en dus tot waarlijk nuttige en voordeeligen arbeid te gewennen.
En zoude niet het Rijk die thans nuttelooze gebouwen en grond gaarne tot zulk een einde aan deze Maatschappij verleenen?
Ik vermoed zelf dat een gesprek hetwelk ik over dit onderwerp gevoerd heb, reeds opgevangen en gebruik (of misbruik) er van gemaakt is, om Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken het denkbeeld bij te brengen van de bedelaarsinrigting van Hoorn naar die Ommerschans te verplaatsen, maar dit voegde alleen onder bestuur en in verband met de colonisatie van deze Maatschappij van Weldadigheid.
Deze omstandigheid maakt echter, dat indien mijn denkbeeld eenige aanmerking schijnt te verdienen, daarvan al spoedig werk zou dienen gemaakt te worden en toch met eenige voorzigtigheid, omdat ik mij verbeelde, dat de eigenaars van de bovengemelde aangrenzende veenen en colonie en vaart wel eenige lust zouden kunnen hebben om zich door koop van de vaderterrein meester te maken.
Eenige informatie nopens die landerijen moet er te bekomen zijn bij het depôt van genie: alzoo de grond van en rondom Ommen in dit of het voorleden jaar op last van den generaal Krayenhoff door een ingenieur (ik meen Vogel) nauwkeurig is opgemeten.
Voorts zou welligt de Heer van den Bosch die te Westerbeeksloot resideert; eens een uitstapje naar Ommen kunnen doen, en incognito alles opnemen.
Hij kan zich, uit mijn naam, adresseren aan mijn zwager den Heer W.L. Hoorn, ontvanger der registratie te Ommen. Een braaf en welwillend mensch en die er zich eene eer en genoegen van zou maken, deze Maatschappij en haren koninklijken beschermheer van eenigen dienst te kunnen zijn.
De burgemeester der plaats, de Heer Van Laar, woont en eet met hem, en kan dus tevens ongevoelig gesproken worden.
Het is met dit alles mogelijk, dat mijn plan onoverkomelijke hinderpalen heeft, maar daar de grond van hetzelve, de vaart welke de stad Ommen wilde laten graven, en de nabijgelegene Ommerschans, zeker zijn, vond ik mij verpligt, om de attentie der Maatschappij er voor in te roepen, en hoop dat het in allen gevalle zal aangemerkt worden als een blijk van mijn opregte zucht om met dezelve tot dezelver grote doel zoo veel mogelijk mede te werken.
Vergun mij nog, Geachte Vriend! U te belasten met mijne eerbiedige groeten aan de leden der Commissie van Directie, gelijk ik u schrijf(?) dat gij zelf verzekerd zijt van de hoogachting en vriendschap van
J.J.
H.W. Tydeman
Leiden 30 september