Er zijn in het archief zoveel brieven vanuit een ‘geprangd moederhart’, dat ik ze in De bedelaarskolonie niet allemaal kwijt kon. Een van de moeder-schrijfster waar ik helaas geen plek meer voor had, is de weduwe L. Rhode, die volgens eigen zeggen woonachtig is ‘agter de nieuwe kerk in het blauwe erf in N.9 Amsterdam’.
Het gaat om haar zoon. Volgens de administratie van de Ommerschans heet hij Karel Rode, volgens zijn moeder Carel Frederik Julius Rhode. Men is het wel eens over zijn leeftijd, zeventien jaar als hij augustus 1824 door de stad Utrecht in de Ommerschans wordt afgeleverd.
De weduwe legt uit dat hij ‘door een misstap sejn patroon en mej voor eenigen tejt verlaten’ heeft. Hij had geen andere mogelijkheden dan zich vrijwillig aan de Ommerschans te melden en omdat hij ‘toen ook geen moed genoeg had om sig weeder tot mij te wenden’ verkeerde zijn moeder ‘al dien tejt in t onseeker over zejn toestan, leeven of dood’. Een onzekerheid, verklaart de weduwe, waardoor ik ‘in kommer ben gedompeld geweest’.
Na een tijdje op de schans ‘de hem ongewone arbejd aan zejn jong en swak gestel verrigt te hebben’, wordt de jongeman ziek. En gaandeweg ‘heeft hem zejn verkeerd gedrag aangaande mej en sejn patroon al swaarder en swaarder op het hart gewogen’. Dat brengt hem ertoe zijn moeder in een brief te laten weten waar hij zich bevindt, en om ‘de vergiffenis van mijn en sejn patroon af te smeeken’ en de innige hoop uit te spreken dat zij ‘tog mijn moeder hart niet van hem soude aftrekken’. En of ze wilde helpen ‘zejn ontslag van de colonie te doen verkreigen’.
Van die taak kwijt moeders zich energiek en met verve. Eerst met een verzoek om ontslag in november 1824 aan de Permanente Commissie, besloten met de zin ‘in gunstige verwagting ben ik met een geprangd hardt’.
De Maatschappij fronst wel even haar wenkbrauwen bij deze brief. Een aantal dingen klopt niet. Van een vrijwillige aanmelding is niets bekend. ‘Karel Frederik Julius Rhode is als gewoon bedelaar den 16 augustus 1824 uit de stad Utrecht in het bedelaars etablissement aan de Ommerschans aangebragt en opgenomen en heeft hij zich alzoo niet vrijwillig aan het bed. etablissement aangegeven.’ Bovendien had hij tegenover Utrecht beweerd matroos te zijn en ‘van den ouderdom van 4 jaren af tot kort vóór zijne opzending in de Oostindiën geweest te zijn’.
Maar goed, dergelijke leugentjes wil men wel door de vingers zien. Ze beamen dat de jongeman zwak en ziekelijk is en zich meestal op de ziekenzaal bevindt. Maar zijn gedrag is goed en als de weduwe ook een officieel rekwest bij het ministerie heeft ingediend wordt afgesproken dat kolonist Rode zal worden meegenomen bij de eerstvolgende voordracht tot ontslag.
Dat is de ontslagronde van 1825 en dat is net het jaar dat het ministerie de boel vreselijk zit te traineren omdat ze eerst wil overleggen met de plaatsen van herkomst van de voor ontslag voorgedragen bedelaars. Dat duurt de weduwe te lang.
Ze schrijft eerst naar adjunctdirecteur Jacob Harloff van de Ommerschans, met daarbij een inliggend epistel voor haar zoon dat ze de adjunct verzoekt aan hem te geven. Dat wil Harloff graag doen, maar aan haar verzoek om haar zoon vrij te laten kan hij niet voldoen want dat valt niet onder zijn competentie.
Hij kan wel melden dat het best goed gaat met Karel of Carel Frederik Julius. Het landwerk is inderdaad niet aan hem besteed, maar hij werkt nu in de apotheek van de schans ten behoeve van de op dat moment fungerende arts, Douwe Petrus van Steenwijk. Tot volle tevredenheid en met als bijkomend voordeel, meldt Harloff, dat Karel in de gelegenheid is ‘om in zijn vak meerder kundigheid optezamelen’.
Want dat was zijn beroepskring. De weduwe schrijft aan de Permanente Commissie dat ze de vorige werkgever van haar zoon, ‘de Heer Weddepohl apoteeker op de Oude Turfmaarkt’, heeft bewerkt en dat die bereid is de jongen weer in dienst te nemen. Daarom nog een keer de ‘needrigste beede, mij tog het ontslag voor mijne eenigste kind weeder te schenken’, zodat hij alsnog een nuttig lid van de maatschappij kan worden en hopelijk ‘na deeze leering nog eens mejn steun ken sejn’. Wederom de brief afsluitend met ‘in gunstige verwagting ben ik met een geprangd hardt’.
Die brief schrijft ze 1 september 1825 en precies een week later vindt het jaarlijkse ontslag plaats en komt Carel op vrije voeten. Vermoedelijk in de kleren die zijn moeder had aangeboden voor hem naar de schans te sturen.
Wil Schackmann, september 2013
—
Zie voor de archiefstukken het file van Karel Rode