Petrus Johannes Armand, bedelaar

Volgens het brievenboek met invnr 20 komt vrijdag 5 december 1823 een brief binnen van: ‘Burgemeesters van ’s Hage, verzoeken plaatsing van den bedelaar P.J. Armand op het (…) kontrakt’.

 

Den Haag heeft namelijk een contract waarmee het bedelaars in de gestichten kan plaatsen, zie een uitleg daarvan op deze pagina bij F-contracten’

 

Petrus Johannes Armand wordt 19 december 1823 de Ommerschans binnengebracht door de stad Den Haag. Hij krijgt in het boek gemerkt A (Drents Archief, toegang 0137.01, archief van de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen en Ommerschans, invnr 422) het bedelaarsnummer 1234, wat wordt veranderd in 517 op folio 374, wat weer wordt veranderd in BK 9, met als reden dat hij is gebracht onder het bijzonder contract van Den Haag.
Om diezelfde reden staat hij ook in het designatieregister (Drents Archief, toegang 0186, invnr 1395), designaties 1823, nr 105, 13 december 1823, bedelaar Petrus Johannes Armand, suppletie op contract F 6.

Volgens die inschrijving is hij geboren 22 januari 1788 of 1783 te Den Haag, als zoon van Nico­laas Ar­mand en Dorot­hea Cornelia Wis­selij. Petrus Johannes Armand is 5 voet en 3 duim lang, hij heeft een lang aan­ge­zicht, hoog voor­hoofd, grau­we ogen, ordi­nai­re neus, kleine mond, ronde kin, zwart haar en als bijzonder kenmerk ´pokdalig´.

Er is wat gedoe rond zijn aankomst in de bedelaarskolonie. Omdat het file van Armand toch al zo lang wordt heb ik dat ondergebracht in het file van zijn mede-reiziger Christoffel Sluiter.

Petrus Johannes Armand doet 10 juni 1824 een begeleidend briefje, gericht aan Johannes van den Bosch, directeur Visser of adjunctdirecteur Harloff, bij zijn verzoekschrift (Drents Archief, toegang 0186, invnr 69):

Ik gebruik de vrijheid UWEd. inleggend adres aan de Permanente Kommissie van Weldadigheid te doen toekomen, met vriendelijk verzoek hetzelve te willen inleveren en mij goedgunstelijk met UWEd. veelvermogende protectie te willen ondersteunen. Zoude UWEd. verkiezen, alverens met mijne mama de wed. Nic. Armand te spreeken, an UWEd. zich ten haren huize in de Raamstraat naast de stal adresseren, bij aldien zij nog leeft of aldaar nog woonagtig is, waaromtrent ik zedert mijn verblijf alhier, zijnde zes maanden nog niets vernomen heb, anders kan UWEd. bij d’Heer Sprengers koopman op de Vierkaaij wel nadere ellucidatie bekomen. Ik heb ZijnEd. ook minimalen geschreven, doch ben nimmer met eenig antwoord verëerd geworen, ik meen evenwel niet dat ik dezen Heer ooit iets in den weg heb gelegd. Ik heb de eer mij met verschuldigde hoogachting te noemen WelEdele Heer UWEd. Onderdanige en gehoorzame Dienaar P.J. Armand

Het verzoekschrift en de nasleep ervan worden behandeld in De bedelaarskolonie blz 222-224, waarbij Petrus Johannes Armand met naam genoemd wordt.

Het verzoekschrift zelf luidt:

Aan de Permanente Kommissie der Maatschappij van Weldadig­heid
Bij aldien de zinspreuk Weldadigheid niet slegts eene woordenspeling is, maar wezentlijk ten doel heeft het geluk van arme menschen te bevorderen, en door hun eene gepaste werkzaamheid op te leggen aan den bedelstaf te ontrekken en hun daardoor tot nuttigere leden der zaamenleving te vormen, dan ook is mijne hoop en veronderstelling gegrond, dat mij navolgende bespiegelingen in UL. menschlievend hart eenige overweging zullen mogen verdienen.
In den Haag van fatzoenlijke ouders geboren – zijnde mijn overleden vader rentmeester geweest van ’t Westland – genoot ik een naar hun vermo­gen geëvenredigde deftige opvoeding, en wierd tot de commercie opgeleid, waarin ik dan ook in Amsterdam zeven jaren op een kantoor ben geplaatst geweest, tot dat bij de nootlottige inlijving dezer landen in het toenmaals fransch keizerrijk den handel geheel den bodem wierd ingeslagen, en ik mij buiten ’s lands begaf; alwaar ik eerst in Oostenrijksche dienst, en vervolgens met de algemeene vreede ontslagen zijnde, mij voornamentlijk op de kusten van de Middelandsche Zee, en gedurende de laatste jaren in Spanje, als tolk voor de zeevaart heb opgehouden, tot dat ik genoodzaakt wierd, ook dat laatstgenoemde land door de oneenigheiden der constitutionelen te verlaten en kwam ik april des voorleden jaars in mijn vaderland te rug.
Een bijzonder geluk trof mij door oude connectien dadelijk te Amster­dam ten kantoren van den Heer Jacob de Jong, Direkteur der Brandwaarborg Maatschappij geplaatst te worden, doch het was van korten duur, daar ik door ziekte verhinderd zijnde een paar dagen van ’t kantoor te blijven, mijne plaats intusschen door een ander bezet wierdt, ’t geen bij de menigvuldige kantoor bediendens die er thans door de stagnatie der commercie voor half loon, ja zelfs voor de kost te bekomen zijn, niet zoo zeer te verwonderen is, doch kan d’Heer de Jong mij in alle geval geene reproches omtrent mijn gehouden gedrag doen.
In deze netelige omstandigheden begaf ik mij in december a.p. naar mijne famielje wonende in de Raamstraat à ’s Hage, welke ik echter wel wist, dat door den verkoop op Koninklijk gezag, van al ons grootvaderlijk en vaderlijk erfdeel in vaste goederen, veel gearriëreerd te zijn; had eenige onaangenaamheden met mijne zuster Van der Hoop, en wierd een paar dagen daarna, als quasi gebedeld hebbende, naar de Ommerschans opge­zonden, alwaar ik zedert niets meer van niemand vernomen heb, doch vermeen ik dat den Heer Springers op de Veerkaaij, die al de lotgevallen mijner famielje bekend zijn, ook hieromtrent wel iets naders mag weeten.
In deze situatie heb ik mij niet kunnen onthouden over mij zelve eens rijpelijk na te denken, en bevonden dat er een hoofdzakelijk ongeluk over ’t geheele menschdom verspreid is, dat den mensch namentlijk zoo weinig in staat is om de omstandigheden naar zijne behoeften in te rigten, en dikwils genoodzaakt woerdt met begaafdheden voorzien, zijnen besten levenstijd nutteloos en zonder vooruitzigt te verbeuzelen.
Dit is dan ook de reden, waarom ik onderdanig de vrijheid gebruik te verzoeken mij eenige opheldering te willen mededeelen, dit ben ik aan mijn zelfsbehoude en bestaan voor ’t vervolg verschuldigd, welke de intentie mag zijn der geëerde Maatschappij van Weldadigheid, met mij hier gevangen te houden en kommerlijk te voeden, want het zij met verlof gezegd, voor zes stuijvers in de week kan men niet veel middageeten bekomen, en nog weiniger ontbijt en avondmaal en verder behoeftens voor twaalf stuijvers gedurende eene geheele week: wel is waar dat ik het genot mijner vrijheid mogelijk kan te gemoet zien, als ik volgens de bepalingen een jaar ben hier geweest en vijfentwintig gulden te goed heb gemaakt, doch dan ben ik nog niet veel verder gevorderd als nu, en ben één of twee jaar ouder; of zoude het mij alsdan geoorloofd zijn mij op de weldadigheid dezer Maatschappij, met grond te kunnen verlaten omtrent een volgend honorabelder bestaan, waartoe zich dan welligt vóór dien tijd bij de oprigting van zoo veele nieuwe koloniën, de gelegenheid mogt voordoen, waaromtrent ik mij van de welwil­lendheid der geëerde Kommissie durve overtuijgd houden, bij het voorbeeld hier aanwezeig, alhoewel in een ander vak, van den onlangs aangekomen en thans als doctor fungerenden Heer van Steenwijk.
Ik heb de eer mij met de meest verschuldigde eerbied te noemen UWWEd: Zeer onderdanige en gehoorzamen Dienaar P.J. Armand
Ommerschans den 10 junij 1824

De Permanente Commissie vraagt informatie bij burgemeesters en wethouders van Den Haag en pas op 4 maart 1825 reageren die, uit welke brief onder meer blijkt dat Armand hen ook een rekwest gestuurd heeft (Drents Archief, toegang 0186, invnr 72):

Ter beantwoording van UEd. mis­sive van den 16 july ll. N297 heb­ben wij de er UEd. de navolgende, onlangs bij ons ingekomene infor­matien omtrent P.J. Armand me­detedeelen.

Hij heeft eene goede op­voeding genooten in zijne jeugd geregeld onderwijs ontvangen, en onderscheidene talen aangeleerd; te Amsterdam op een koopmans kantoor geplaatst zijnde, is hij van hetzelve wegens los gedrag en misbruik van sterken drank tot twee reizen weggezonden; in dienst getreden zijnde heeft hij zich aan desertie schuldig ge­maakt; naderhand heeft hij bij de Fransche armee gestaan; heeft alverder op een oorlogschip eene kruistogt op de Middelandsche Zee gedaan; en is toen weder op een koop­manskantoor te Amster­dam gekomen; doch wegens in­conduite weggezonden zijnde, is hij eindelijk alhier bedelende ge­vonden en naar de Ommerschans verzonden.

Misschien zoude hij zich onder een naauwkeurig opzicht geplaatst, en met eenig emplooy in eene uwer kolonien begunstigd, waartoe hij wat de bekwaamheid betreft zeer geschikt is, tot de goede principes, die hij in zijne jeugd ontvangen heeft, terugkee­ren en dan zoude dit tot zijne ver­betering kunnen strekken; en in dit geval mogen wij wel lijden, dat hij als bedelaar uit de Ommerschans ontslagen wordt; waartoe hij zich onlangs aan ons bij rekwest ver­voegd heeft.

Maar op een andere manier dan verwacht verlaat Armand de schans al. Op 27 mei 1825 schrijft directeur Visser aan de Permanente Commissie (Drents Archief, toegang 0186, invnr 73):

Nog is hier bij gevoegd eene brief van den auditeur militair van Overijssel houdende de rekwisitie van zekere P.J. Armand in de Ommer­schans, waar aan door den Heer Adj. Direkteur Harloff gevolg is gegeven.

De bijgevoegde brief van de auditeur militair luidt:

Daar den Heer advocaat fiscaal bij het Hoog Militair Geregt­shof gehad zijnde om te reclameren zekere Petrus Johannes Armand, kolonist in de kolonie te Ommerschans, als deserteur zijnde van de 17e afdeeling infante­rie, zoo heb ik de eer UWelEdG. te verzoeken genoemde Petrus Johannes Armand ter dispositie te willen stellen van den Heer lieute­nant, commande­rende het aldaar liggende detachement en mij daarvan onverwijld te onderrig­ten, als wanneer ik zorgen zal, dat dezelve vandaar afgehaald en naar hier getransporteerd worde.

Bij zijn inschrijving staat vermeld ‘Den 1 Juny 1825 gereclameerd als deserteur der 17e afdeeling infanterie door de Provinciale Commandant van Overijssel en als zodanig afgegeeven’.

Vanaf het moment dat hij onder de wapenen zit, schrijft Petrus Johannes Armand de Permanente Commissie dat hij in anderhalf jaar op de schans tegoed heeft opgebouwd. Te beginnen op 11 juli 1825 (Drents Archief, toegang 0186, invnr 75):

Geeft op met verschuldigde eerbied te kennen P.J. Armand fusilier bij de 17de afdeeling nationale infanterie, depot bataillon 1ste komp. in garnisoen te Gend, dat hij na zeventien maanden in de kolonien aan de Ommerschans te hebben werkzaam geweest, door gemelde zijne afdee­ling, als deserteur is gereclameerd en in meij ll. door den Heer Adjunkt Direkteur Harloff aan het militair detachement aldaar is uitgeleverd.
Dat hij gedurende zijn verblijf in de kolonien, eenige gelden te goed gemaakt hebbende, echter dezelve niet kan erlangen, uit hoofde door gemelden Heer Adjunkt Direkteur tot de uitbetaling zwarigheid gemaakt wordt, vermits hij ondergetekende, de kolonien op eene andere wijze, als met het gewoon jaarlijks ontslag verlaten heeft, en de kwitantie niet in rekening mogt worden geratideerd(?) zonder autorisatie.
Daar deze penningen hem echter met billijkheid toekomen, zoo gebruikt hij de vrijheid zich aan UwEdGestrengen te wenden, met onderdanig verzoek den Heer Adjunkt Direkteur Harloff te willen autoriseren, om hem zijn van de Maatschappij te goed hebbende saldo uit te betalen.

Omdat het geld niet meteen komt, herhaalt Armand op 24 augustus 1825 (Drents Archief, toegang 0186, invnr 75):

Geeft met verschuldigde eerbied te kennen P.J. Armand, fuselier bij de 1e komp. van het depot bataillon der 17 afdeeling in garnisoen te Gend; dat het thans zes weken geleden is, dat hij zich aan UwEd: adresseerde met ondera­nig verzoek den Heer Adjunkt Direkteur Harloff aan de Ommerschans te willen autoriseren, om hem zijne tegoed gemaakte penningen gedurende zijn verblijf van zeventien maanden op gemelde Schans, te doen uitbetalen, vermits gemelde Heer Adjunkt Direkteur daarin zwarigheid maakt, omdat den ondergetekende de Schans niet verlaten heeft bij wijze van ontslag, maar door zijne afdeeling als deserteur is gerecla­meerd geworden, alhoewel deze penningen hem eerlijk toekomen als heb­bende die op de Schans door zijnen arbeid verdiend en zijnde zijne overver­diensten die van tijd tot tijd zijn staan gebleven om zijne ƒ25 tot bekoming van ontslag te goed te maken.
Daar hij ondergetekende zedert dien tijd, noch van UwEd: noch van den Heer Adjunkt Direkteur Harloff iets meer dien aangaande vernomen heeft, en hij echter als soldaat zonder bekenden hier, noch van iemand eenige de minste ondersteuning bekomt, ten hoogste daarom verlegen is, om zich eenige noodwendigheden aanteschaffen, zoo verzoekt hij andermaal onderdanigst de goedheid te willen hebben den Heer Adjunkt Direkteur Harloff te magtigen om hem zijne van de Maatschappij te goed gemaakte gelden uit te betalen: waarmede UwEd: ten hoogsten zullen verpligten hem die de eer heeft met verschuldigde eerbied te verblijven..

Op 16 september 1825 besluit de Permanente Commissie (Drents Archief, toegang 0186, invnr 961 om Harlof te ‘autoriseren uitbetaling tegoed voormalige bedelaar OS Armand’.

Dat gaat blijkbaar niet zo snel, want op 5 oktober 1825 is de volgende brief (Drents Archief, toegang 0186, invnr 76), samengevat als:
P.J. Armand verzoekt opnieuw om uitbetaling van zijn spaargeld nadat zijn vorige brieven zonder eenig gevolg of het minste antwoord zijn gebleven.

Op 16 oktober 1825 schrijft de Permanente Commissie aan Armand dat hij zijn tegoed krijgt uitbetaald.
En dat zal daarna ook wel gebeurd zijn.