Cornelis de Bruin, bedelaar

Cornelis de Bruin wordt met naam genoemd in De bedelaarskolonie blz 221.

Zijn naam komt bij latere inschrijvingen ook voor als De Bruyn.

Hij wordt 2 juni 1823 de Ommerschans binnengebracht door de stad Rotterdam. Hij krijgt in het boek gemerkt A (Drents Archief, toegang 0137.01, archief van de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen en Ommerschans, invnr 422) het bedelaarsnummer 822.
Volgens die inschrijving is hij geboren 9 juli 1776 te Rotterdam, als zoon van Arnoldus de Bruin en Martje van Houten, en heeft hij het laatst gewoond in hetzelfde Rotterdam.
Cornelis de Bruin is vijf voet, zes palm en zeven streep lang, hij heeft een smal aangezicht en een rond voorhoofd, bruine ogen, een ‘klijn spitsachtige’ neus, een kleine mond, spise kin, bruin haar en als bijzonder kenmerk ‘een weijnig pokdalig’.

Hoewel hij dan nog geen jaar op de schans verblijft, komt Cornelis de Bruin 14 februari 1824 voor op de eerste ontslagvoordracht genoemd in De bedelaarskolonie blz 211 en 215-216. Op 10 maart 1824 gaat de poort open en wordt hij uitgezwaaid.

Hij blijft niet lang weg, hij is de eerste van de ontslagenen die weer terugkomt, hij komt de schans weer binnen als onderdeel van een groep van achttien personen die op 13 mei 1824 worden gebracht door ‘de stedelijke regering van Rotterdam’. Er is een lijst van alle deelnemers aan dat transport.

Hij krijgt op folio 380 van het boek gemerkt A het bedelaarsnummer 616. Het signalement is bijna helemaal hetzelfde, alleen is hij nu gewoon ‘pokdalig’.

En opnieuw werkt hij zich vrij, hij wordt 16 augustus 1827 ontslagen.

Maar volgens de index op de inschrijvingen keert hij later twee keee terug en krijgt hij de bedelaarsnummers G 2404 en G 644.