september 1819, luie buiken

Op 8 september 1819 schrijft de subcommissie van weldadigheid in Nederlands Indië een artikel over vooral de bedelarij, dat er de gebruikelijke lange tijd over doet om in Nederland te komen en uiteindelijk op 8 februari  1820 zal verschijnen in de staatscourant:

 

Berigt van de Hoofd-Commissie van Welda­digheid in Nederlandsch Indie.

Het kan den menschenvriend onder ons niet onbekend zijn, hoe de armoede in de laatst verlopene jaren op eene ontzaggelijke wijze in het lieve vaderland alom is toegenomen, en het behoeft weinig nasporing, om de bron­nen te ontdekken, uit welke de onheilen vloeijen, waarin zoo vele Nederlandsche huisgezinnen gedompeld zijn.

Langdurige en verwoestende oorlogen, die de scheepvaart, den handel en het fa­brijkwezen stremden, hebben zulke treurige gevolgen natuurlijk met zich gesleept.

Hoe vele takken van nijverheid moesten daardoor kwijnen, hoe vele middelen van bestaan zijn vernietigd, of naar vreemde landen verhuisd!

De meerdere volmaaktheid, aan sommi­ge fabrijken gegeven, kwam wel den eige­naar tegemoet: maar was doodelijk voor de lagere volksklasse, alzoo nu minder ledige handen werk vonden.

Hoe vele ellendigen slepen nog hun leven al zwoegende voort, en wie kon, zon­der betraande oogen, de straten van onder­scheidene steden in Holland, bij den jongsten oorlog, doorwandelen, alwaar eene algemee­ne slooping der schoonste gebouwen, zoo wel eene dringende behoefte verried, als de duizende naakten, die een walgelijk voedsel, tot het stillen van den prikkelenden honger, gretig ingezwolgen, den hoogen nood op elke schrede te kennen gaven. De liefelijke vrede heeft verzachting, maar op verre na nog geen volkomene herstelling, aangebragt.

Dan, waartoe dient ons de kennis van dit vreeslijk onheil en van de aanleidende oorza­ken, indien wij daarbij stille aanschouwers moeten blijven, en ons, ofschoon het hart wegkrimpt van diep medelijden, de middelen tot herstel ontbreken?

Het is hier echter, dat wij de grootste zwarigheid ontmoeten; of zoude de staat in zulk eenen algemeenen nood kunnen voor­zien? de Staat, die zoo veel gelden, zoo groote opofferingen gedaan, die zulke ont­zaggelijke uitgaven te doen heeft, en, in evenredigheid van alle verbindtenissen en verpligtingen, zoo weinige inkomsten heeft, dat eene invordering van zware lasten maar naauwelijks, ja niet toerijkende is, om een gedurig deficit voor te komen of te bestrijden. Neen, uitgaven uit ’s Lands kas, waren hier eene onbillijke vordering.

Zullen de ar­men-kassen dan alles goedmaken? Voorzeker is dit onmogelijk; immers, bij het verdrogen van zoo vele bronnen van welvaart, minderen natuurlijk de liefde-gaven; en de vaste fondsen, op den Staat gevestigd, hebben eene besnoeijing van inkomsten tot op een derde ondergaan; weeshuizen, liefda­dige gestichten en diakonie-kassen gevoelen daarvan het drukkend bezwaar.

Hoe schamel worden thans, bij het zui­nigst overleg, de behoevende voorwerpen daaruit bedeeld! Hoe treurig is dan nog, op vele plaatsen, aan het einde van een jaar, de vergelijking tusschen ontvang en uitgaaf. Moeten de armen dus bedelen? Maar dit middel schijnt ons bijna erger dan de kwaal zelve.

Wij zullen niet zeggen, dat in een ver­armd land de aalmoezen alleens moeten verminderen, hetgene toch wel noodwendig het geval zal zijn, wanneer men alles, zonder onderscheid, tot den bedelstaf verwijst; maar wij vermeenen, dat in eene christelijke maat­schappij de bedelarij geheel moest ophou­den; en, zoo lang dit niet kan, zich immers (alleen bepalen tot blinden, zwakken, ver­minkten, ouden, en tot den arbeid onbekwa­me voorwerpen).

Dan, gelooven wij, dat die stand, in dusdanige omstandigheden, en zonder andere middelen van redding, voor den mensch niet onteerend is: maar, wij be­schouwen het als eene grief voor onze na­tuur, dat lieden met gezonde en wel bespier­de armen, bij gebrek aan arbeid, en alzoo aan het middel, om zich zelven eerlijk te voeden, op deze wijze het medelijden van andere moeten inroepen.

Bij zulke menschen wordt de geest on­derdrukt, de moed uitgeblust, en alle veer­kracht tot nuttige werkzaamheid gaat verlo­ren.

Voornamelijk echter wordt ons het bede­len hatelijk, om dat de weldadige gever zoo dikwijls zijn edel doel mist.
Wie doen zich voor, wie dringen zich in, wie houden sterk aan? Zijn het niet onbe­schaamde deugnieten, luije buiken, van den arbeid afkeerig, zedelooze voorwerpen, die van de ontvangene gaven een slecht en on­dank­baar gebruik maken?

De ware armoede, die deugdzaam, ze­dig en kiesch is, houdt zich hier verborgen, en verkiest liever in stilte te lijden, dan zich te openbaren.

Er moeten dus andere middelen gezocht worden, welke voor niemand iets onteerends hebben, en daarom niemand afschrikken.

In onderscheidene landen (want de kwaal heerscht niet in het vaderland alleen), zijn voorname mannen bedacht geweest op eene geschikte voorziening; maar wij dragen er roem op, dat in de Nederlanden, in ons zoo lief en dierbaar vaderland, iets is tot stand gebragt, hetwelk door de mensch­heid alom zal worden toegejuicht.

Het is daar, dat zich eene maatschappij van weldadigheid vereenigd heeft, om de verarmde klassen in kolonien te vestigen, en door veld- en fabrijks-arbeid uit hunne ellen­de op te heffen.

Het bestuur dezer maatschapppij is op­gedragen aan eene commissie, welke in ’s Gravenhage gevestigd is, en Frederik, den geliefden Prins der Nederlanden, aan haar hoofd heeft.

Die werkzame en verdienstelijke com­missie, welke zulke kundig en verdienstelijke mannen tot medewerkers heeft, kon reeds in het verloopen jaar eene proef van kolonisatie nemen, door het overbrengen van een aantal huisgezinnen naar onbebouwde, doch geene ondankbare gronden, aan welke de veld-ar­beid vruchteloos zoude besteed worden, maar die zeker, volgens genomene proeven, eens den verrigten arbeid overvloedig zullen beloonen.

Zoodanige gronden bevat niet alleen de provincie Groningen, maar ook het landschap Drenthe, alwaar men den eersten aanvang maakt.

Hier worden opgenomen huisgezinnen van man, vrouw en kinderen tot 6 en meer. Daar de vrouwen en meisjes moeten spinnen, en de mannen en zonen den veld-arbeid verrigten, zonder dat ooit iets hunne krachten te boven mag gaan, geniet het ge­zin voedsel, woning, kleeding, onderwijs, en al het noodwendige, met behoud van den noodigen tijd, om iets voor zich zelven te doen en te winnen.

In geene bezigheid is iets vernederends, maar de vlijtige man kan hier eenmaal de welgestelde worden, en allen mogen zeggen. “Wij eten het eerlijk gewonnen brood.”

Zoodanige onderneming vordert intus­schen groote uitgaven, en maakt aanspraak op de hulp van alle menschen-vrienden; ver­bazend is het aantal reeds van de deelne­mers in het Vaderland, en wij hebben ge­noeg­zaam zekerheid, dat dit edel ontwerp niet in de geboorte zal blijven steken.

Reeds zegenen de kolonisten het uur, dat zij in hunne nieuwe betrekking zijn over­gegaan.

Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden heeft dan ook Z. Exc, de Gouverneur-Gene­raal van Nederlandsch Indie opgewekt en verzocht, om aan het edel doel der Maat­schappij van Weldadigheid mede te werken. Het is openlijk bekend gemaakt, wat Z. Exc., bij besluit van den 19den augustus ll., no. 32 goedgedacht heeft, dien aangaande te bepa­len, en wij, als daarbij benoemde commissie van Weldadigheid in Nederlandsch Indie, vertrouwen, dat wij niet vruchteloos de onder­steuning voor onze europesche broeders zullen inroepen.

Altijd beroemd door uwe verknochtheid aan het Vaderland en welwil­lende medewer­king tot het goede, zult gij u, al bekend met het voortreffelijk doel in dezen, niet ligtelijk den loef laten afsteken door andere kolonien van den Staat, alwaar dezelfde medewerking gevraagd wordt.

Hoe gemakkelijk is het, trouwens, om hier een deelnemer te zijn! Daar de meer vermogende kan teekenen naar welgevallen, is het voor mingegoeden genoegzaam, om het lidmaatschap te verkrijgen, dat zij 52 stuivers Hollandsch in het jaar betalen, terwijl zelfs lijsten zullen worden overlegd, waarop men voor onbepaalde sommen, hetzij in eens, hetzij jaarlijks, kan inschrijven.

Wij zullen ook eene inteekening openen voor in de kolonie gefarbij­ceerde, gebleekt en ongebleekt linnen, en de deelneming daarin zal met dankzegging aangenomen worden.

Vrienden van nuttige lectuur zullen gele­genheid vinden, om zich, tegen den billijken prijs van 10 stuivers het nommer, het nuttige maandwerk aan te schaffen, hetwelk de Haagsche Commissie belooft uit te geven, en voor anderen, die geene leden der maat­schappij zijn, op 15 stuivers gesteld is.

Het zal alzoo niemand ontbreken aan de gelegenheid, om in dezen mede te werken, en dit te doen zal ons nooit berouwen. Im­mers, welk een streelend genoegen moet het ons zijn, om aldus iets ter leniging der ram­pen van de lijdende menschheid in het Va­derland te hebben bijgedragen, behalve dat veelligt eenmaal het stelsel van kolonisatie ook weldadig voor Neder­lansch Oost-Indie werken kan.

De lijsten van inteekening zullen eerlang worden aangeboden op daartoe geschikte plaatsen, nader door ons op te geven.

Wij eindigen met de wensch, dat elk, bij wien de liefde niet gekoeld is, den wenk der Voorzienigheid, om iets goeds te doen, moge opmerken, en in de volvoering van zijnen pligt de toejuiching van zijn geweten en de goedkeurende belooning van den hemel­schen Vader moge ontvangen!

Batavia, den 8sten september 1819.
Van wege de Hoofd-Commissie van Welda­digheid van Nederlandsch Indie,
(geteekend) J.A, van Braam, Voorzitter.
(geteekend) S. Roorda van Eijsinga, se­cretaris.

 

Uit deze brief wordt geciteerd op pagina 17 van De bedelaarskolonie.