november 1822, bouwkundige keuring

Het door aannemer Nuis gebouwde bedelaarsgesticht is bouwkundig gekeurd door ene Hofman die vaker voor de Maatschappij gewerkt heeft. Diens volledige rapport heb ik niet gezien, maar de reacties erop leveren tussen de regels door extra informatie over het gebouw.

Het rapport wordt nagelopen door de directeur der koloniën Wouter Visser. Dat bevindt zich in invnr 63. Volgens mij zijn het steeds citaten uit het rapport van Hofman, door mij vet afgedrukt, met daaronder het commentaar van Visser. De genoemde artikelnummers slaan op het bestek, zie hier:

 

Aanmerkingen op het rapport gedaan door den Heer Hofman aan de Perma­nente Kom­missie, aangaand zijn inspectie van het nieuw gebouwde bede­laars instituut te Ommer­schans.

Art 2 staat de zalen zullen lang zijn 65 rijnlandsche voeten. Ik heb bevon­den de­zelve maar 63 voeten waren, de officier woningen zullen lang zijn 19 voeten en breed 19 voeten en dezelve zijn 18 voet en breed 19 voet.
De lengten der kaamers en zalen is overeen­gekomen, om reden er geen plaats was voor de bepaalde lengte.

De kamers en zalen zullen hoog zijn van de bovenkant der vloer tot de onderkant der balk 10 vt. en heb bevonden dezelve boven de bovenkant der vloer tot de bo­venkant der zolder 10 voet is.
De onderzalen heb ik gevonden op de be­hoorlijke hoogten doch aan de bovenzalen mankeerde 5 a 6 duim – immers als de aan­neemer mij niet met de maatstok heeft gedu­peert.

De keukens zijn van een steenen muur gebouwd en niet met de eerste etage ge­lijk, maar 3 treden lager om onder een dak te worden afgespan­nen. De bovenkeuken is ook niet voorzien van een tegel vloer.
Dit zijn 2 of 3 der eersten. Onder bewerking heeft men dit reeds gezien, waarna de ande­ren met 1½ steen zijn gewerkt: terwijl de aannemer destijds beloofde de eerste te veranderen. Het lagerbouwen is overeenge­komen ten einde dezelve onder een afdak te kunnen brengen. De bovenkeukens zijn van geen tegelen vloer voorzien.

Art. 3 staat de onderdrempels der schuif kozijnen een duim breeder en dezelve zijn gelijk genomen.
In het afschrift van het bestek heb ik dit niet gevonden.

en voor alle glas cousins 2 heele vensters en zijn van binnen met dunne en opge­klampte blindje hangende aan 5 gaatjes en met een winkel­haak gestooken.
De vengsters mankeeren volgens zeggen van den aanneemer met voorken­nis van de Heer de Jongh. Ik weet echter niet dat die Heer volmagt had deze verandering te maken.

De raamen die volgens bestek met halve ronde moesten zijn voorzien en van zwaar stiklatten behoorden te zijn, waaren all voor hunne groote te zwak gemaakt, door­dien het rondhout te smal is, en sluiten zich met een heel klein schuifje als ook de schuifraam in de offic. wooningen, bene­vens de blindjes daar voorhangende, kun­nen niet naar behooren ge­slooten worden.
De stiklatten zijn vierkant dog mijns inziens van behoorlijke zwaarte. De raamen zijn te zwak door haar groote, nu die doormidden gezaagd worden, zal het ront hout ook breed genoeg zijn. Het schuifje is naar mijn inzien zeer voldoende. De blindjes zijn zeker ligt dog omtrent het sluiten merk ik aan dat dit door krimpen en rekken bij nieuw werk door­gaans het geval is.

Ook zijn er voor de officiers vertrekken geene paneel deuren, maar opgeklampte deuren, dwinge­lijks door te krimpen of zwellen niet be­hoorlijk taak sluiten of ope­nen en zijn afgehangen aan ligte kniertjes die te klijn van bogt zijnde, tusschen de stijl in archetraft(?) zijn ingelaten, ook zijn de kosins niet voorzien van eike dorpels.
Aangaande de deuren laat zich niets voor den aannemer zeggen ten opzichte van het sluiten echter, de voorgaande aanmerking. Er zijn slegts enkelde greene dorpels, de overi­ge zijn van eiken hout.

Art. 5 staat de boven binten zwaar 6 a 8 duim, vierkant bezaagd, en zijn 6 a 7 duim met groote wankanten en liggen op ver­scheidene plaatsen wat ver uitelkander.
In het afschrift van het bestek in handen van den aannemer staat duidelijk 6 a 7 duim. Wankant heb ik in 2 zalen slegts gevonden.

Het sponwerk moest volgens bestek mid­den op midden staan 16 duim en is op 20 tot 30 van elkander gesteld en niet voor­zien van gording of nok, waar op de voer­sten moesten gespijkerd zijn, die nu slegts door de kalk waarmede dezelve van buiten zijn aangestreken er op liggen.
Het te ver uitelkander heeft alleen plaats bij de onder officiers kamers om reden dat bij de verdeeling zo uitkwam. In twee vakken heb ik dit onderzogt en geregeld gevonden 24 duim. Daar en tegen komt mij het hout voor te zijn boven het bestek in zwaarte. De gording mankeert, waar tegen zijn alle vaste binten, daar dit slegts om de 3e behoefde te zijn. Dit bevalt mijn beter en schijnt sterker te zijn. De aannemer had ter zijne voordele hier aan de letter van het bestek kunnen voldoen.

Insgelijks het dak moest volgens bestek en zo als goed werk vereischt met taaije kalk worden volgezet en aangestreken, en is met een dunne vloeijbare kalk aan de binnezijde bestreeken, waar door hetzelve nu nul digt zijnde ook niet bestaanbaar voor goed werk kan worden opgele­verd.
Volgens zeggen van den aannemer is zulks altijd gebruikelijk. Ik weet niet wat hier de deugdzaamheid van het werk meer vordert. Ik heb het dak zeer digt gevonden, hoewel niet met veel kalk. Bij het slaan tegen de pannen als anderzints viel er hoegenaamd geen kalk af, maar hield integendeel zeer vast.

De opgaande schoorsteenen die van de voorgevel naar de nok gelegd worden zijn te zwak van slapers en hangen alleen aan de spijkers en moeten behoorlijk worden gekeept aan het tegenover staande spant.
Deze slapers zijn mij almede niet zo ligt noch de bewerking zo slegt voorge­komen. Ik ken echter niet genoeg de behoorlijke wijze van bouwen om hierover met juistheid te oordee­len.

Art. 6 staat de trappen zullen zijn van 2 duims hout, en zijn van ½ zonder stoot­borden en niet goed gesteld, dewijl de treden uit de pas liggende niet gemakke­lijk zijn afteklimmen.
Heb ik nog niet gezien.

De schoorsteenen zijn alle open hangman­tels.
Kunnen gemakkelijk naar verkiezing worden gemaakt.

Art. 7 staat de gooten zullen zijn van een behoorlijke groote en zwaarte en behoor­lijk met sink gedekt en met blikke afleiders in dezelve hebben bevonden veel te ligt doordien bij harde regens of kleine ver­stopping dit water dadelijk over den kant langs de gevel loopt en ook in het geheel niet van sink voorzien nog van blikke af­leiders, men zal de gooten zoo als die nu zijn nimmer kunnen schoon maken, door­dien de pannen er te laag inhangen.
Al wat hier van de goten gezegd word is mij juist voorgekomen. Aangaande het sink, de aanneemer zegd dat tot dekking der dak­vengsters te hebben gebezigd welke als buiten het bestek zijnde afzonderlijk worden betaald, dat natuurlijk zoo veel meer zoude bedragen als de waarde van het sink is en dien hij dit tot de dakvengsters zelve had geleverd.

Aangaande het glas is er volgens bestek geen boheems geleverd, maar van de min­ste kwaliteit frans glas, en door de slegte bewerking en deszelfs kromte niet behoor­lijk digt aangestopt, derhalve niet doordig­te en goed werk kan worden opgeleverd.
Het glas schijnt mij toe niet van het beste te zijn.

 

Voor de niet-bouwkundigen onder ons is opgezocht dat ‘wankant’ = ruwe niet bewerkte kant van hout en ‘slaper’ = een rib of bint die een onder het dak in hellende stand gemetselde schoorsteen ondersteunt. Bovenstaande opmerkingen van Wouter Visser worden op donderdag 28 november 1822, invnr 63, door Johannes van den Bosch naar Den Haag gestuurd, tegelijk met een zéér lijvige reactie van aannemer Nuis op het bouwkundig rapport, waarvan ik geen transcriptie heb.

 

Johannes van den Bosch doet daar, ook invnr 63, de volgende begeleidende brief bij:

Frederiksoord den 28 november 1822

WelEdele Heeren!

Hier nevens het antwoord van de aannemer Nuis op de aanmerkingen van Hofman.

Ik had zelf door ongesteldheid daar in verhin­derd, de Heer Visser opgedragen de staat van het gebouw te onderzoeken en voege de uitslag van deszelfs bevinding hier nevens.

Ik heb vervolgens de zaak zelf van naderbij willen bezien en ben van daar gisteren terug gekomen.

Het is mij over het algemeen ge­bleken dat buiten het weinige aangemerkt van de Heer Visser de romp van het gebouw zeer goed bearbeid is en uit zeer goede ma­terialen bestaat.

Op de betimmering van bin­nen zoude verscheidene aanmerkingen te maken zijn. Geene echter van belang als men de wijze waar op men hier arbeid en de prijs die wij betalen in aanmerking neemt.

Wilde men dit geachtwaarde(?) dat in Holland aan een burgerhuis als een vereisch­te be­schouwd word dan zoude men Hollandsche arbeiders moeten doen overko­men en de helft minder betalen.

Dit is zeker dat geen door Oosterlo gemaakt koloniaal gebouw in deugdzaamheid van uitvoering en materiaal vergeleken worden kan bij dat van de Om­merschans.

Het zink in de goten is door de aanne­mer voor de dakvengsters die buiten het bestek zijn geemployeerd. Hij is dus bereid dat te veranderen en na mijn inzien is dat nodig.

Twee keukens die slechts een steen in plaats van anderhalf steen dik zijn kunnen verzwaard worden. Noodzakelijk houde ik dit niet daar het eenige belemmering in onze administratie verminderen zal, zijnde de za­len bewoont en dus de kelders in gebruik. Hier omtrent echter kan de Kommissie naar goedvinden bepalen.

De onderste verdieping heeft op een half duim na de hoogte en die is verloren door het ophogen van de grond voor de vloe­ren.

De bovenste verdieping is eenige duimen te laag. Dat is een fout en kan niet worden hersteld. Ik geloof echter dat hier geen opzettelijk kwade trouw plaats gehad heeft. Waar die bestaat zoekt de aannemer doorgaans zijn toevlucht of bij de qualiteit der materialen of in zeker minder gemakkelijk te controleren. Hoe hier in te handelen weet ik niet.

Betrof de zaak mij zelve dan zoude ik de aannemer een of twee maanden naar een gedeelte van zijn geld laten wagten en hem aanzeggen dat zo iets van dien aard weder plaats vond, het gebouw niet zou worden geaccepteerd.

Het dak bestaat werkelijk uit minder houtwerk als het bestek mede brengt, doch daar in tegen liggen de sparren in plaats van op 18 op 24 duim(?). Sparren van de bepaal­de dikte waren er niet te bekomen. De Jongh heeft daartoe qualificatie verleent, en ik ge­loof in het belang der maatschap­pij, indien men niet vraagd welker bestek regd, maar hoedanig het dak gemaakt is kan het niet beter worden verlangd.

De lengte van het gebouw is zodanig bepaald voor de aanneming als niet langer kunnende vallen. De onder officiers kamers zijn ruim groot, en op de zalen scheelt het niets van belang.

Zo de Kommissie zich met dit mijn ge­voelen niet kan vereenigen zoude ik voorstel­len het gebouw andermaal te doen keuren en ten dien einde iemand minder partijdig aante­raden. Hofman heeft wel geene opzettelijke onwaarheden gebezigd maar alles wat hij gebrekkig vond als veel te alge­meen voorge­dragen met een ronduit partijdige oogen ge­zien.

Ik voeg hier bij eene nota van hetgeen de aannemer nog op andere reeds gekeurde gebouwen te goed heeft. Hij is zeer verlegen om geld, eenige mandaten zullen hem dus aangenaam zijn.

(…)

Met betuiging van hoogachting heb ik de eer te zijn

UWelEd DWDienaar
J. van den Bosch

 

De rest van de permanente commissie is het met deze lankmoedigheid helemaal niet eens, waardoor het geheel op 20 december 1822 een vervolg krijgt.