mei 1822, reacties op de bedelaarsplannen

Op donderdag 2 mei 1822 gaan bij de permanente commissie de deur uit, invnr 353: ‘Geleide-brieven van het ontwerp ter vestiging van 1000 bedelaars in de Ommerschans, aan de respektive leden der Komm. van Weldadigheid, ten fine van approbatie.’

 

De Commissie van Weldadigheid is het hoofdbestuur van de Maatschappij van Weldadigheid, dat de praktische werkzaamheden overlaat aan de permanente commissie en zelf slechts eenmaal per jaar bijeenkomt. ‘Approbatie’ betekent goedkeuring en veel anders kunnen de commissieleden ook niet doen, want Johannes van den Bosch stoomt gewoon door en uit zijn brief van 23 mei 1822, zie hier,  blijkt dat aannemer Nuis ook al gewoon begonnen is.

 

Ik heb niet alle reacties van leden van de Commissie van Weldadigheid, maar op 8 mei 1822, invnr 61, reageert het lid C.J. Nieuwenhuys. Hij is arts en gaat dus ook op medische zaken in. Cursief = samenvatting, platte tekst = transcriptie.

Het stuk op zich zelven genomen is, naar zijn inzien, in zijn geheel zoo schoon en praktisch uiteengezet, dat het waarlijk het genie van den steller eer aan doen, en als zoodanig eenen gewenschten uitslag schijnt te zullen hebben.

Maar er zijn wel wat aanmerkingen:

1. In de berekeningen zijn geen uitgaven voor bemesting opgenomen.

2. Wanneer ook de hangmatten als doelmati­ge slaapsteden voor mannen kunnen dienen, zoo twijfelt onderget. of zij het wel voor vrou­wen zouden zijn, althans indien deze met zuigelingen of zeer kleine kinderen, die men toch niet van de moeders scheiden kan, be­last zijn.

3. Het salaris (ƒ8,- per week) van de heelmeester of chirurgijn is te laag, zeker omdat deze naast behandelen ook medicijnen moet kunnen bereiden. De onderg: geeft dus in bedenking om deeze uitgaaf te verhoogen, en wel daarbij in overweging te nemen dat ook de kosten voor geneesmiddelen en chi­rurgicalen instrumenten moeten in aanslag gebragt worden.

4. Ook de schoolmeester moet meer verdie­nen dan ƒ156,- jaarlijks.

5. Zijn bij de gestelde kosten ook het meubi­lair, gereedschap etc. berekend?

 

Wanneer de ondergetekende nu ook dit ge­heele plan als zoodanig, behou­dens zijne weinige bemerkingen, niet alleen goedkeurd maar zelfs de een­voudigheid en juistheid daarvan bewonderd, zoo geeft hij desniette­min aan de Permanente Commissie de vol­gende punten in overweging.

1. Dat in onze noordelijke provincien voor alle behoeftigen nog geene zood­anige inrigtingen getroffen of algemeen gemaakt zijn, opdat een elk, die werk begeert, zulks bekomen kan, en daardoor velen, willen zij niet met hun kroost van gebrek en honger omkomen, tot den bedelstaf gedwongen worden.

2. Dat er geene genoegzame weldadige stichtingen voorhanden zijn, alwaar kreupe­len, gebrekkigen of blinden verzorgd worden, of met de hun nog mogelijke arbeid, geheel of ten minsten voor een groot gedeelte den kost verdienen kunnen, zoo dat zulke onge­lukkigen of immer moeten bedelen, of zich eenen voor hen onbillijke tucht moeten on­derwerpen.

3. Dat er hier zeer vele kinderen en volwas­senden gevonden worden, die met den be­delstaf zijn groot gebragt, gevolgelijk nimmer iets anders geleerd hebbende ook dezen weg moeten bewandelen, willen zij niet door ge­brek en ellende omkomen.

4. Dat men door deze inrigting weliswaar den bedelaar liet werken, en hem aan den arbeid gewent; maar hem, met alle deze verkregene kunde en hebbelijkheid toch voor geen vol­gend bestaan, ingeval hij dit gesticht verlaat, verzekert; trouwens zij verkeeren dan in den zelfde omstandigheid als die, welken in des G. consideratie opgegeven zijn.

 

Dit alles overwogen hebbende, zoo komt het den onderg. voor dat, zoo niet de meeste, ten minste zeer vele bedelaars zullen opge­bragt worden, die uit nood en niet uit luiheid bedelen en dat zoo danig eene inrigting voor deze eerste classe te hart zoude zijn;

trou­wens, van ouders, kinderen, en echtge­nooten afgescheiden te moeten leven, en als het ware door dwangarbeid een bekrompen be­staan te moeten vinden, zonder vooruitzicht daarvan voor de toekomst verzekerd te kun­nen blijven, is eene al te harte, ja wreede straf voor hen, die niets anders misdaan hebben dan hunnen medemenschen om hulp en bijstand gevraagd te hebben, omdat zij deze niet door eigen arbeid konden vinden.

Nieuwenhuys stelt derhalve voor een tweede bedelaarskolo­nie op te richten waar men meer vrijheid heeft en meer voor eigen reke­ning werkt, met dien verstande nogthans: dat dezelver vrijheid meer beperkt, de straffen op de luiheid strenger, en de verdiensten in het algemeen geringer waren, zoo dat zij meer­der jaaren in de bedelaars- dan in de vrije kolonie zullen noodig hebben om het stand­punt van vrije kolonisten te kunnen bereiken.

 

 

Dat zijn wijze woorden, geciteerd op de pagina’s 63 en 64 van De bedelaarskoonie. Op de brief is geschreven dat hij wordt ‘Gevoegd bij het ontwerp om nader te behandelen’.  Op 14 mei 1822, ook invnr 61, reageert de kassier Petrus Ameshoff:

Ingevolge overeenkomst van de leden dezer afdeeling om ieder voor zich de van UWE ter beoordeeling ingezondene stukken afzonder­lijk te behandelen; heb ik de eer met den meeste lof aan den steller van het stuk over de vestiging van duizend bedelaars in de kolonie der Ommerschans toetebren­gen, slechts eenige aanmerkingen te maken als:

Niet gevonden te hebben het product door de natuurlijke vermeerdering van het vee veroor­zaakt, terwijl het toch zeker is, dat de koeyen niet alle on­vruchtbaar zullen zijn.

Niet gevonde te hebben den ouderdom tot welke de bedelaars aangenomen worden.

Mogelijk den arbeid, ontstaande uit vroeger contract met de stad Ommen, wegens een te graven kanaal.

De overige aanmerkingen breng ik niet te berde, overtuigd uit onze vroegere ervaring, dat de op papier gemaakte berekeningen, hoe juist ook, onderwor­pen moeten worden aan zulke veranderingen, welke de ondervin­ding zal voorschrijven.