Op 20 maart 1824, invnr 68, behandelt de directeur in een brief de administratie van de loodjes op de Ommerschans, voorzieningen voor de luchtigheid van de zalen en enkele dienstplichtige Amsterdamse bedelaars:
Op die van den 13 dezer no. 37/3 voor eerst met betrekking tot de verkeerde stand van zaken in de administratie des Heeren von Hoff, dat naar al het geen wat ik heb kunnen vernemen de meerdere ontvangsten van blikjes binnen de Schans alleen is toe te schrijven aan de onnauwkeurigheid waarmede de weekstaten van verrigte arbeid door de wijkmeesters of opzieners over den arbeid zijn opgemaakt of ingevuld en dat daar op niet voorkomen al de werkzaamheden welke zijn verrigt of waar voor de blikjes wierden afgegeven.
Dat men dit niet vroeger ontdekte is niet aan den onderDirekteur Harloff maan aan den gewezen Adj. Direkteur von Hoff te weiten, daar deze zich zelve met het opmaken der recapitulatien op de weekstaten van ingekomen loodjes heeft belast; als mede met het uitbetalen en doen boeken van alle andere uitgaven, waar door de beide onderDirekteurs zo wel als die van de fabriekmatige arbeid geheel met de stand van hunne zaken onwetend bleeven.
In der tijd heeft de gewezene Adj. Direkteur von Hoff mij wel eens gezegd, dat de staten van verrigte arbeid en ingenomen loodjes, niet altijd met elkander overeenkwamen, door dien de kolonisten wanneer zij meer dan de volle voeding hadden verdient loodjes terug hielden, om zich daar van bij een ongunstige week of saisoen te bedienen en sprak over de moeijelijkheid deze voor te komen.
Ik gevoelde dit zelf doch ik meende hier in minder zwarigheid te vinden, wijl er wel minder maar niet meer loodjes konden inkomen dan vrijgegeven waren, het geen ook altijd waar moest zijn.
Dan dit belette niet de beide staten weekelijksch te vergelijken en bij de eerste ontdekking dat meer loodjes waren ingekomen dan de verdiensten op de weekstaten van arbeid bedroegen, hadt men de oorzaak nagespoord, en zeker ontdekt, hetgeen blijkbaar niet is geschied.
Dadelijk bij de aanvaarding door de Heer Harloff van zijne tegenwoordige betrekking, zo ook te Veenhuizen, heb ik reeds de striktste attentie op dat gedeelte der directie bevolen, en onder andere bepaalt van op het einde van ieder maand, alle de loodjes te rekwireren op verbeurten van dezelver waarde, en daar na andere loodjes, welke van de eerste verschillen, uittegeven, waar door ik mij vlije dat dit kwaad zal worden voorgekomen.
—
Het geen tot bevordering der lugtigheid in de zalen te Ommerschans konde worden aangebragt zijn kleine raampjes onder de zolder in de buiten muren, zo wel van den onder, als boven zalen te doen maken, welker plaatsing ik reeds de vrijheid genomen heb te bevelen.
—
Betrekkelijk het niet toelaten tot de loting voor de Nationale Militie van de in de termen vallende jongelingen van Amsterdam in het instituut te Ommerschans, diene de Permanente Kommissie tot informatie, dat deze reeds vroeger te Amsterdam hadden geloot, waarvan de directie te Ommerschans geen kennis droeg; en zij daar om naar Ommen op den dag der loting, met overige wierden gezonden, maar niet wierden toegelaten om reden zij bij de eerste loting niet waren ingeschreven.
Bij eigen onderzoek is het mij nu gebleken dat zij in het voorgaande jaar te Amsterdam hebben geloot en een dienstpligtig nummer getrokken, doch om reden zij beneden den maat waren, voor een jaar tijd zijn vrijgesteld. Ten gevolge daar van zullen zij nu gemeeten, en ingeval zij de lengte hebben, naar Amsterdam worden gezonden.