juni 1823, over Groningse en Amsterdamse bedelaars

Op 5 juni 1823, invnr 65, stuurt directeur der koloniën Visser een brief over diverse onderwerpen, met daarbij gevoegd twee stukken van de adjunct-directeur van de Ommerschans, Georg Hoff. Eerst het desbetreffende gedeelte van de brief van Visser:

Ter beantwoording der missive van de Permanente Kommissie dd. 29 meij no. 91/5 en daar bijgevoegde brief van den Heer Gouverneur van Groningen aan Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken, is dienende dat ik deeze brief – welke hier mede terug gaat – aan den Heer Adjunct Directeur von Hoff heb gezonden, met verzoek de daar in vermelde personen te vragen of zij naar Hoorn wilde vertrekken of in vrijheid gesteld worden; het antwoord daarop van den Heer von Hoff – dat in zijn geheel hier is bijgevoegd – is mijns inziens niet geheel voldoende, maar geeft genoegzaam te kennen dat geene dat bewuste personen uit Groningen naar Hoorn wenschen te worden overgebragt, waar het hoofdzakelijk schijnt op aan te komen.

Intusschen zal er geene verandering omtrend deze menschen plaats hebben dan op nader aanschrijven der Permanente Kommissie.

 

Er zijn drie stukken van adjunct-directeur Hoff bijgevoegd. Een lijst van ongeschikte bedelaars die naar de Zuidelijke Nederlanden worden teruggestuurd, maar daar heb ik geen transcriptie van. Verder een brief over de Groningse bedelaars:

Aanmerking op de missive van den Heer Gouverneur der provintie Groningen aangaande de van daar gekomen en ongeschikt bevonden bedelaars.

No 399 Geerts Geertje 60 jaaren oud
No 402 Bruins Jan 64 jaaren oud
No 403 Walters Wolter 62 jaaren oud
No 417 Verspuit Klaas 62 jaaren oud
No 437 van Eck Michiel 47 jaaren oud is van Utrecht gezonden
zijn weegens hooge jaaren en
420 Strijman Hendrik 45 jaar oud weegens verminking zijner regter arm buiten staat om met veld arbeid hunnen kost te winnen.

Hetgeen zij zoo wel dan de overige 29 Groningers voorgeven, dat zij geene bedelaars, maar vrijwillige waren, misleid door de belofte, om in frederiksoord I geplaatst, en dat zij, hoewel voor een gedeelte in hunner zelfs gemeenten bedeeld, dog niet hebben kunnen worden aangemerkt als menschen zonder kostwinning, blijkt de waarheid te zijn, blijkens inhoud der missive van Z. Exl de Heer Gouverneur der provintie Groningen.

Het zoude dus eene wreedheid zijn om deze menschen, dewelke uitmunten door goede wil en zeedig gedrag, tegen hun wil naar het gesticht te Hoorn overtevoeren en nog een grooter wreedheid om Verzema(?) no. 407 en Heijman no. 420 ten dien einde van hunne vrouw en kinderen te scheiden.

Ik ben dus van oordeel, dat men tot dat er eene afgemeten maatregel van redres voor aan deze menschen begaan onregtvaardigheid is daarge­steld – want daar zijn nog huisgezinnen onder van jonge, sterke en hunne kost in de gewoone maatschappij wel gewonnen hebbende menschen, dewelke zig dagten in een der vrije kolonien te verbeeteren en die nu teegen hun wil en dank van tafel en bed gescheiden zijn -,

ook deeze weegens hooge jaaren afgeweezen kolonisten dient of hier te houden, welligt door het daarstellen eener invalidenzaal conforma aan de reeds gedane propositie, of zonder meer met hunne oude, de gebrekkigen en niet opgegevene vrouwen en kinderen vrij te laten terugreizen waar dezelve van daan zijn gekomen.

Ommerschans 4 juny 1823

 

En tenslotte een brief van Hoff over ongeschikte bedelaars uit Amsterdam:

Aanmerkingen op de bedenkingen (of beweeringen?) des Heeren Burgemeesters van Amsterdam nopens de onbekwaam bevonden bedelaars.

Bij de aankomst van het eerste transport bedelaars uit Amsterdam werden Lennaart Mooij N 444 en Hendrik Harmen Zeegers No 456 als gebrekkige menschen opgegeven.

Zeedert en na het eerste onderzoek deeden bijde door uitsteekende goede wil zich als zedlijke arbeiders kennen en werden dus niet op die den 18 Maart ingediende staat geplaatst.
Daarentegen was de volstrekte ?S? van P. Verweijlen N470 aan ongeneeslijke beenvraat geestropieerde ?? bij het eerste onderzoek eeven zoo over het hoofd gezien, als te vooren te Amsterdam blijkt geschied te zijn.

Insgelijks was de ?S? van Anna Elisabeth Kels N445 bij het eerste onderzoek voor ziekte genomen, om dat het nadehand bleek, dat dezelve zwak gestel voor de gewone werkzaamheden der kolonie niet bereekend was, wierd zij op den staat van den 18 maart gebragt, zeedert heeft zich voor dezelve een employ als naaijster in het waschhuis gevonden, waarvan zij een goed bestaan heeft.

De ?S? van Manché N449 derzelve dubbeld en zwaar gebroken is, behoeft geen betoog.

De oude Kellerman N452 zonder vrouw en kind van hier wegtezenden scheen mij toe, eene groote wreedheid te zijn, dan het dwingen van deszelfs stijfe afgeleefde leden en reumatiek gestel tot den veldarbeid in het ?? jaargetijde.

Dat de verminkten en misvormden armen en ?? van Ziewerts N450 denzelve ongeschikt tot eenigen veldarbeid maakten moet aan ieder onpartijdige bij den eersten opslag van het oog blijken en is daarmede mijne gezegd vis a vis den Heer Sepp in ’t geheel niet strijdig.

Er moest werk aan hem bezorgd worden daar hij volgens onze instellingen niet leven jonte zonder verdiensten, maar dit geschiedde ten koste de aard onzer arbeidsverdeeling die de weinige fabriekarbeid bestaat, om aan de veldarbeid bij ongesteldheid van ?? of van het weder tegemoed te komen.

Ik ben van oordeel dat
P. Verwijlen N 470
Manché N449
Kellerman N452 met deszelfs vrouw en kind N453 & N454
Sieuwers N450
teruggezonden moeten worden, teneinde de kolonie, met zulke menschen opgevuld, onmogelijk bestaan of aan het doel haarer instelling beantwoorden, en dienen zulke perzoonen in de rijklijke bedeelde liefdadige gestichten van Amsterdam onderhouden te blijven.

Ommerschans 4 juny 1823

 

Directeur Visser heeft hier bijgekrabbeld:

Ingeval Anna Isabella Kels en ook de beide kinderen van Kellerman worden terug gezonden, blijven slegts vier ongeschikten over. Het overige gedeelte deezes brief zou genoeg zijn om de P,K, de gevraagde elucidatie te geven.

 

De permanente commissie noteert dat zij een en ander op 9 juni bespreekt bij artikel (= agendapunt) 30 en dat zij op 11 juni aan Binnenlandse Zaken schrijft.