juli 1819, gouverneur Drenthe over bedelarij

Er zijn diverse verzoeken iets tegen de bedelarij te doen. Zo schrijft bijvoorbeeld de subcommissie Appingedam op 12 december 1818, invnr 49:

Veel leeden weigeren de kontributie te betalen. De weigerachtigen geeven voor reeden van dit hun gedrag de steeds toeneemende bedelarij op, welke thans vooral sterker is dan ooit, daar uit Friesland en Oost-Friesland veele behoeftigen overkomen. Van meer dan eene Gemeentecommissie (dorpscom­missie) daarenboven zijn wij verzogt om onder her meer verligt oordeel van U Ed. deze reeden te brengen ten einde zoo mogelijk hierin te voorzien dewijl hierin ook de oorzaak ligt opgesloten waarom er zulk een aanmerkelijk aantal leeden voor her lidmaatschap heeft bedankt, iets hetwelk zich zeeker spoedig herstellen zoude, werde de bedelarij geweerd en verhinderd.

 

De bijdrage van Petrus Hofstede, gouverneur van de provincie Drenthe, is bijzonder omdat hij zich eerder geen grote vriend van de Maatschappij van Weldadigheid had getoond, en vooral omdat hij in zijn brief van 31 juli 1819, invnr 52, een fraaie beschrijving geeft van de bedelarij ten platte lande:

Mijne Heeren!

Thans is de Vergadering der Heeren Staten geëindigd, en ik vat onmiddelijk de pen op, om op uwe letteren van den 9e dezer te antwoorden, dat een bezoek in de kolonie Frederiks-Oort, mij in het denkbeeld heeft bevestigd, ’t geen ik mij reeds in den beginne van de onderneming, en voornaam­lijk, na dat met de Reglementen van inrichting en bestuur bekend geworden was, hadde voorge­steld, te weten dat de zaak uitvoerlijk is, en het doel zal worden bereikt, wanneer maar de executie aan het gemaakte plan beäntwoord en, de middelen toereikend blijven, om het werk doelmatig voort te zetten.

Voor zoo veel ik hebbe kunnen opmerken, zijn mij, met betrekking tot het eerste, de zwarigheden, onafscheidbaar van het onderwerp, die men zich nimmer mag ontveinzen, geenzints vermeerder, en is mij ook niets voorgekomen, ’t geen in mijn oog, een wezentlijk herstel of verandering van maatregelen zoude behoeven, van kleinigheden, die zoo en op eene andere wijze bijna dezelve uitkomst geven, die van de wijze van zien, of het oordeel der personen, met het opzicht belast, moeten afhangen, spreek ik in het geheel niet om dat ze op de groote resultaten, of de crisis, die men eerst na verloop van eene zeer geruimen tijd verwachten mag, geenen bedenklijken invloed kunnen hebben.

Wanneer de inwendige orde slechts wel bewaard, het naauwkeurigste toezicht, op het aanbevolen werk, en het gedrag der kolonisten, als hoofdza­ken, onafgebroken worden voort gezet, zijn mijn verwachtingen zeer groot, maar, om dit alles wel te besturen, worden meer dan gewoone talenten, een onuitputlijk geduld, een groote mate van ondervinding en menschkennis, eindelijk, eene zeer beradene geest verëischt, die eenmaal alles wel bere­kend hebbende, door geen zwarigheden afgeschrikt rustig voortgaat, om het nuttig einde te bereiken. Verder zou ik meenen, moet men, zoo veel mooglijk, zorgen, dat alles aan het oog voldoet, en dat de producten, elk in haare soort, tot volkomendheid geraken, een kleine vermeerde­ring van kosten, een opoffering van het geen niet wel is uitgevallen, om het met een ander groen te verwisselen is, naar mijn dunk, noodzakelijk, om geen voedsel aan het vooroordeel te geven en, om schijnbaar gegronde aanmerkingen voor te komen.

Want, van de vijftig nieuwsgierige kijkers, is er naauwelijks een genoegzaam onderlegt, om de staat der vruchten en gewassen, in verband met het saisoen, de gronden en andere toevallige en natuurlijke omstandig­heden, te kunnen beoordee­len, de overigen bepalen zich tot het geen zij voor oogen hebben en berekenen. Daarna de waarschijnlijke uitkomst van het vraag-stuk.
Ik spreek nu niet eens, van het hoogere doel, ’t geen hier moet worden bereikt;waar bij geen dadelijk verlies, of winstderving, in aanmerking behoort te komen, vermits onze behoeftige medeburgers, waar van men nuttige leden der Maatschappij wil maken, toch altoos moeten worden onder­houden, ’t geen zeer weinigen, in aanmerking wordt genomen, en, welk een indruk de voortplanting van zulk een oordeel, op de geest van het algemeen kan maken, behoef ik niet te betogen, om te overtuigen, dat deze bedenking de overweging der Heeren wel eenigzints verdienen zal.
Voor het overige staat het bij mij vast; dat het onbereikbaar voordeel, ’t geen uit de goede reussite der onderneming zal gebooren worden, de hoogste inspanning van alle krachten verdiend, om wezentlijke en gemaakte zwarigheden te overwinnen, waartoe wel alle en zeer onderscheidene maatre­gelen worden genomen, maar nog één plan moest uitvoerlijk kunnen worden gemaakt, om de bijdragen in de land-provinciën, meer dan tienmaal te doen verdubbelen, te weten: het weeren der bedelarij op het platteland.

Troepen van 6 tot 12, dikwijls weerbare kerels, veel al vergezeld van slechte vrouwlieden, loopen de gehuchten af, bedelen, vorderen en dreigen, tot dat aan derzelver verlangen, is voldaan. Zij nemen het nacht-verblijf in de schuren en stallen, en de boeren durven niets verweigeren, uit vreze voor brand-stichting. Kon dit kwaad op de een of andere wijze worden geweerd, mij dunkt, dat ik voor de contributie van het grootste gedeelte der Drentsche landlieden in zou durven staan. In andere gewesten zal men dezelve ge­neigdheid ontmoeten.

Eene wel geörganiseerde gendarmerie is hiertoe in staat; dit heeft de Fransche tijd geleerd en de herstelling van dezelve, zou afgescheiden van het onderwerp, behalven dat, een wezentlijke zegen voor de ingezetenen van af gelegene buurtschappen zijn.

Het verband tusschen dit denkbeeld en de existentie der Commissie van Weldadigheid, laat ik daar. Ik voer het aan om dat ik het algemeen verlangen kenne, en mij overtuigd houde van de gereede deelneming, bij aldien zulks tot voorwaarde gesteld, en ten uitvoer konde worden gebragt.
Ik moet nog eenmaal tot Frederiks-Oort terug komen, om de verkla­ring af te leggen, dat ik alles in aanmerking genomen, de situatie aldaar, voor de geschikste houde, tot het nemen der proeven van kolonisatie, niet slechts in Drenthe, maar ook ergens in het koningrijk, voor zoo veel ik elders locale kennis hebbe.

Eindelijk geef ik de Permanente Commissie de verzekering, dat ik, uit overtuiging een warm voorstander der onderneming zijnde, de belangens der Maatschappij door voorzichtige maatregelen, zoo veel ik maar eenigzints kan, steeds bevorderlijk zijn zal; terwijl ik uwe derzelver edele pogingen, de Godlijke Zegen hartgrondig toewensch.

Met ware achting heb ik de eer mij te noemen,
Mijne Heeren!
Uwe Zeer bereidvaardige en toegenegene Dienaar

P. Hofstede
Assen den 31 july 1819