januari 1825, noodkreet

Er is al heel wat gecorrespondeerd met het ministerie van Binnenlandse Zaken over de bestedingspenningen die moeten worden betaald voor de opvang van bedelaars en sinds kort ook weeskinderen. In de eerste dagen van 1825 trekt de Maatschappij het niet meer. Op woensdag 5 januari 1825 schrijft de permanente commissie aan prins Frederik, invnr 356:

 

De Permanente Kommissie van Weldadigheid heeft de eer gehad Uwe Koninklijke Hoogheid den 22 december d.j. aantebieden copie eener missive door haar geschreven aan den administrateur van het armenwezen en gevangenissen waar uit het Uwe Koninklijke Hoogh. gebleken zal zijn dat zij met engagement andermaal verzocht heeft om betaling der sommen welke het Gouvernement aan de Maatschappij van Weldadigheid volgens een wettig aangegaan en door Zijn Majesteit speciaal geapprobeerd kontrakt verschul­digd was en tevens om het opzenden der kinderen en behoeftigen welke het Gouvernement zich verbonden heeft in de koloniën te plaatsen te bespoedi­gen.

Uit dezelfde missive zal het Uwer KH al verder gebleken zijn dat de Permanente Komm. reeds eenmaal de inschikkelijkheid gehad heeft van wegens de voldoening aan de Maats. van den eersten termijn bestedingspen­ningen, een belangrijk uitstel te verleenen, en dat zij nu andermaal verklaard heeft, desnoods provisioneel genoegen te zullen nemen met de betaling van ƒ30,000:-, welke aan haar reeds op den 1 juny ll. hadden moeten worden voldaan.

De Perm. Komm. als belast met het dagelijksch beheer der aangelegenheden van de Maatschappij van Weldadigheid, mag het voor Uwe KH niet verber­gen, welke factueuze gevolgen uit zoodanig eene handelwijzen van het Gouvernement staat voort te vloeijen; terwijl dezelve zoo daar in geene spoedige voorziening plaats heeft, den ondergang der Maatschappij onfeil­baar ten gevolge hebben zal, en zij acht zich dus verpligt tot eene officieuse mededeeling der daadzaken aan Uwe KH, waarop deze hare gevoelens berusten.

De Maatschappij is thans, en reeds sedert maanden, gereed ter overneming van 8000 menschen voor welke het Gouvernement heeft gekon­trakteerd; all de gronden, voor zoo verre dit volgens de Reglementen der Maatschappij voor de aankomst der kolonisten behoort te geschieden, zijn gereed gemaakt; de onkosten welke daaraan nog moeten worden geïmpen­deerd, tijdens het aanwezen der kolonisten, volgens diezelfde Reglementen, vorderen p.m. eene uitgave van ƒ500,000:-.

Ter bestrijding dezer uitgave is de Maatschappij in het bezit van ƒ500.000:-, welke uit de laatste negociatie met de Heren Vlaer en Kol moeten voortspruiten; bovendien is er op dit oogenblik p.m. ƒ20,000:- in kas, en kan over de kontributiën van het aanstaande jaar, als mede over ruim ƒ32,000:- uit partikuliere kontrakten voortvloeyende, insgelijks worden beschikt, als zijnde al de hoeven, welke ter overneming van huisgezinnen uit die kontribu­tie moeten dienen, reeds gereed.

Bovendien bezit de Maatschappij zoo te Veenhuizen, Diever, Dolder­sum en Smilde 4000 morgens gronden, bestemd voor volgende etablisse­menten, ter waarde van ƒ120,000:- en kan zij bij de voltooijing der etablisse­menten beschikken over 120 voltooide en nog onbewoonde hoeven, repre­senterende ƒ150,000:-; hare magazijnen bevatten eene waarde, na aftrek van het geen daar uit getrokken worden moet ter vestiging van personen, volgens reeds geslotene kontrakten, van p.m. ƒ60,000:-.

Reeds is door haar betaald tot en met 1 july 1824 aan rente en aflossing der genegocieerde op de met het Gouvernement geslotene kontrakten kapitalen, de som van ƒ120,115:68, terwijl zij echter in het geheel nog slechts ƒ35,000- van het Gouvernement ontvangen heeft; en er is dus op de aflossing en rente van die kapitaalen rees voorgeschoten ƒ85,115:68; terwijl bovendien op de negociatie van ƒ80,000:- op het landgoed Westerbeeksloot is afbetaald ƒ40,000:-, welke posten te zamen genomen, ongerekend het instituut te Wateren, eene som van ƒ460,000:- bedragen.

Zoo dat de Maatschappij gezegd kan worden cirka een half millioen guldens te voren te staan; een staat van zaken, die, wij durven dit met vrijmoedigheid avanceren, als aan Uwe KH volkomen bekend zijnde, geheel het gevolg is eener belanglooze, zuinige en wel gedirigeerde administratie.

Deeze voordeelige toestand echter kan, zoo het Gouvernement aan deszelfs engagementen niet voldoet, den val der Maatschappij niet verhinderen.

De Maatschappij heeft nooit kunnen noch mogen denken dat aan een kontrakt, met het Gouvernement gesloten, en speciaal door Z.M. geapprobeerd, niet zoude worden voldaan.

De Kommissie van Weldadigheid heeft dus de penningen over welke zij kon beschikken, op de voor de Maatschappij nuttigste wijze doen aanwenden. Gronden aantekoopen, onmiddellijk belen­dende aan die, welke aan hare bezittingen grensden, was voor haar van een eminent belang, omdat het verspreiden harer stichtingen schadelijk is voor eene goede administratie, en de kosten van kanalen en vaarten verhoogt.

De gelegenheid intusschen kom niet altijd voor, om zoodanige gronden te kunnen kopen; dezelve moet dus worden aangegrepen, wanneer zij zich voordoet, te meer daar de heidevelden in waarde zeer verhogen in de nabijheid der Maatschappij. Door deze aankopen heeft de Maatschappij zich tevens onafhankelijk gemaakt van die spekulatiën van anderen, welke gezocht hebben van hare verlegenheid om gronden in dringende gevallen gebruik te maken, gelijk vroeger meermalen het geval geweest is, onder anderen met de Eese, de gronden van den Heer Vos, en meer andere, waarvan Uwe KH volkomen onderrigt is.

Het aanbouwen van hoeven was een niet minder belangrijk onder­werp voor de Maatschappij: nieuwelingen uit de steden dadelijk op de heidegronden over te brengen, is, sedert men ons zoovele gebrekkigen zendt, ten uiterste moeijelijk; het was ons dan verkieslijker, dezelve te plaatsen op gronden, reeds voor een aanzienlijk gedeelte ontgonnen, en die daartoe gereed te maken in tijden waarin zulks met de minste kosten en op de voordeeligste wijze geschieden kon, leverde besparingen op, die veel tot den bloei der Maatschappij hebben bijgedragen;

Het kapitaal aan deze onderscheidene effekten besteed, heeft dus niet voordeeliger kunnen worden aangewend, dan dit heeft plaats gehad.

Het is ons thans vergund, ook in eenige bijzonderheden aantetonen, dat die bloeijende toestand geenszins den val der Maatschappij kan verhinderen, zoo van de zijde van het Gouvernement niet aan deszelfs verbindtenissen voldaan wordt.

In de lopende maand january moet wederom door de Maatschappij ƒ185,000:- aan renten en aflossingen betaald worden, en hier onder is andermaal een voorschot begrepen voor het Gouvernement van ƒ152,447:50 wegens renten en aflossingen op de negociatiën, gevestigd op de kontrakten met het Gouvernement.

In de maand juny aanstaande moet al wederom ruim ƒ60,000:- tot hetzelfde doel worden aangewend, en zoo de Heer Administrateur voor het Armenwezen en de Gevangenissen thans niet weet, waarop de betaling van eene zeer geringe som, in vergelijking van het geen in zes maanden betaald zal moeten worden, te effektueren, dan zien wij niet in waar uit, zonder nieuwe betalingen van het Gouvernement, die fondsen zullen gevonden worden, daar er thans nog zoo weinig kinderen en bedelaars ter vestiging zijn aangeboden, en deze, zoo het schijnt, ten minsten 6 maanden, zoo niet een jaar dienen gevestigd te zijn alvorens daarvoor betaling kan worden erlangd.

Hare ondergang is dus onvermijdelijk, zoo zij zich tot het doen van een derde voorschot in juny aanstaande gedrongen zag, daar dan eene volkomene stagnatie in hare werkzaamheden zoude moeten plaats hebben, – zelfs vinden wij ons reeds in dezen oogenblik in eene groote ongelegenheid, daar wij ons gevleid hadden, een gedeelte althans van het bedongene te ontvan­gen.

De gevolgen, die hier uit voor het Gouvernement moeten voortvloeyen, zijn niet minder facheus. Het kontrakt met het Gouvernement gesloten, is gelijk Uwe KH bekend is, ten onderpand gegeven voor de negociatiën. Het Gouver­nement zal, zoo dra de Maatschappij ophoudt te betalen, aansprakelijk worden voor eene som van meer dan twee millioenen guldens, zonder daarvoor eenig genot te hebben, want de etablissementen niet voltooid zijnde, zoude er nieuwe uitschotten gevorderd worden, om daarvan eenige vrucht te trekken; terwijl bovendien de eigendommen der Maatschappij mede voor de negociatiën verbonden zijn; deze zouden worden gerequestreerd; de kolonisten en kinderen verdreven; van welk alles een stoet van verwarring het gevolg zal zijn, die zich beter laat denken dan beschrijven.

(stukje niet getranscribeerd)

(…) en zij geeft derhalve eerbiedig in overweging, of het niet raadzaam zijn zal, aan ZM een uitvoerig adres aantebieden, en Hoogstdenzelven te doen zien, hoe zeer de belangen der Maatschappij en die van het Gouvernement gekrenkt worden door het niet vervullen van een kontrakt, het welk reeds onze eerbied voor den persoon en de erkende denkwijze Zijner Majesteit ons gebied, als onkreukbaar te beschouwen.

De eerste teekenaar van dit verslag heeft gemeend als lid der Staatkommis­sie, benoemd bij besluit van 3 january 1822, in eenige nadere betrekking te staan tot onderscheidene punten in den brief van den Heer Administrateur voor het Armenwezen en de Gevangenissenen voorkomende, dan wel als lid van de Permanente Kommissie; en daar het van belang kan zijn dat Uwe KH hieromtrent eenige inlichting bekomt, ten einde met de meest grond te kunnen oordelen, wat in dezen voor de belangen der Maatschappij, en die van het Gouvernement kan worden aangewend; zoo heeft hij verder ge­meend bij dit verslag der Perm: Komm: eenige aanmerkingen te mogen voegen.

Het is waar, dat door den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken etc. een voorstel gedaan is, zakelijk behelzende, om des noods (naar ik mij kan herinneren) door militair geweld de kinderen uit het Aalmoezeniersweeshuis te Amsterdam naar de koloniën te verplaatsen, en dat dit voorstel bij absentie van Uwe KH, door ZM is verzonden om konsideratie en advys aan de meergenoemde Staatskommissie.

Deze heeft hier op onderzocht of aan het bevel van ZM voldaan was, van aan de stedelijke besturen geen grootere som tot subsidie aan de godshuizen te verleenen, dan tegen ƒ35:- per hoofd, en ziende, dat op dit Konk Besluit volstrekt geen regard geslagen was, heeft die Kommissie geadvyseerd, dat deze maatregel alvorens behoorde te worden beproefd, en deszelfs ongenoegzaamheid moest blijken, alvorens nieuwe maatregelen in aanmerking zouden komen, met voorstel tevens om het budget van de stad Amsterdam te herzien.

Dit voorstel aangenomen zijnde geworden, is zulks van dat goed gevolg geweest, dat een aanzienlijk getal kinderen uit het Aalmoezeniersweeshuis naar de koloniën is verzonden geworden, waar door dus het efficatieuze van dezen maatregel genoegzaam is bewezen, dewijl nergens eene sterkere tegenstand bestaan heeft, of bestaan kan, dan te Amsterdam.

Door de vertraging echter, die de uitvoering van het besluit Zijner Majesteit ondervonden heeft (of liever, omdat zelve in het geheel niet wierd uitgevoerd), heeft men op vele ander plaatsen getracht hetzelve door sluip-wegen te ontduiken: zoo heeft men hier in ’s Gravenhage het diakonie-oude vrouwen en kinderhuis, dat jaarlijks, volgens mijne informatie tot in het verleden jaar toe, wekelijks p.m. ƒ500:- subsidie van de stad genoot, schijn­baar die subsidie niet meer gegeven, doch daar zes diakonen tevens regen­ten zijn van het godshuis, heeft men eene geëvenredigde verhooging aan de kas der diakonie toegestaan, en het is thans deze kas, die het diakonie oude vrouwen en kinderhuis subsidieert.

Het is op deze en dergelijke wijzen, bij voorbeeld in sommige plaat­sen van Noord Holland door in plaats van subsidie te verlene, gelden uit de stedelijke kassen bij de godshuizen te beleggen, dat men de maatregelen van het Gouvernement heeft elusoir gemaakt, en dat men heeft toegelaten, dat dit geschiedde tot onberekenbaar nadeel, zoo wel voor het Gouverne­ment, als voor de Maatschappij.

Om mij te overtuigen dat werkelijk zoodanig eene handelwijze hier ter stede bestond, heb ik bij den Heer Burgemeester Copes van Cattenburg hier naar geinformeerd, die mij zulks volkomen heeft bevestigd, gelijk mede dat er eene verstrekking heeft plaats gehad van gelijken aard met het getal van kinderen waar voor de stad tegen ƒ78:- aan dat huis betaalde.

Niets was gemakkelijker geweest dan diergelijke abuizen uit een vergelijk der budjets te ontdekken en die te doen ophouden.

Even zeer is het duister, om niet te zeggen onbegrijpelijk, hoe er een volledig gebrek aan fondsen, om de Maatschappij, althans het verlangde gedeelte der sommen aan haar sints lang verschuldigd, te voldoen, kan plaatshebben.

De bevolking van het instituut aan de Ommerschans is aangevangen met de maand october 1822. Het Gouvernement heeft derhalve, volgens eene gematigde berekening, van de gemeentens voor wier rekening de bedelaars opgenomen zijn, ontvangen of ten goed eene somma van ongeveer ƒ65,000-

De Maatschappij heeft slegts genoten ƒ35,000- en wanneer deze som uit de door de gemeentens verschuldigde sommen betaald was, zoude er dus nog een overschot van ƒ30,000 zijn. Daar echter volgens de opgave van den Heer Admin. van het A. en de G., aan de Perm. K. in der tijd gedaan, die ƒ35,000 niet uit de stortingen van de gemeenten, maar uit ??  betaald zijn, moet alles wat door de gemeenten betaald is, beschikbaar zijn.

Deze bijzonderheden zullen welligt kunnen bijdragen om Uwe KH eenig licht, te verschaffen, waaruit de bestaande bezwaren voortvloeijen, en welke middelen er noodig zullen zijn, om dezelve uit den weg te ruimen.

De Perm. Komm. veroorlooft zich nogmaals de zoo gewigtige aange­legenheden der Maatschappij gunstig aan de overweging van Uwe KH aantebevelen; terwijl zij Hoogstdenzelven verzoekt hare eerbiedige hulde wel te willen aannemen.

De Perm. Komm.

 

De genoemde eerste ondertekenaar die nadere bijzonderheden geeft over het ontduiken van het koninklijk besluit van 24 maart 1824, zie hier, is Johannes van den Bosch. Diens informatie zal leiden tot het koninklijk besluit van 15 januari 1825, zie hier, met nog meer dwang om kinderen naar Veenhuizen te zenden.

 

De brief werkt WEL. Ongetwijfeld omdat Frederik met zijn vader gesmoest heeft autoriseert de koning op 8 januari 1825 de uitbetaling van voorgeschoten transportkosten van bedelaars, op 11 januari van de bestedingspenningen en op 21 januari 125 van diverse uitbetalingen. Die KB’s worden vermeld op deze pagina..