januari 1825, Amsterdamse deserteurs MOETEN terug

Op een gegeven moment is ontdekt dat zeven deserteurs van de Ommerschans onderdak hebben in het werkhuis in Amsterdam, zie hier. De regenten van het werkhuis motiveren dat met de melding dat die zeven door de mooie praatjes van commissaris Sepp waren verleid vrijwillig naar de Ommerschans te gaan en daar hadden ontdekt dat het leven in het gesticht niet zo rooskleurig was als Sepp hun had voorgespiegeld.

 

Blijkbaar sturen de deserteurs daarna een verzoekschrift aan Binnenlandse Zaken, want op zaterdag 29 januari 1825, Drents Archief, toegang 0186 invnr 356, reageert de permanente commissie op dat verzoekschrift in een brief aan de Administrateur van het Armen­wezen bij dat ministerie:

Wij hebben op den 24 nov. ll. de eer gehad wel te ontvangen UwHEdG. missive van den 19e dier maand, ons daarbij om berigt, konsideratiën en advys inzendende een rekwest van zeven uit het bedelaars etablissement aan de Ommerschans ontvlugte en zich thans in het werkhuis te Amsterdam bevindende personen, strekkende om niet naar het gemeld etablissement te worden terug gezonden, begeleid van een rapport van regenten van voorsz. werkhuis en eene missive van den Heer Gouverneur van Noordholland daaromtrent.

Wij hebben, alvorens aan gem. verzoek te voldoen, het noodig gevonden eenige berigten omtrent de rekwestranten bij de Direktie van het bed. etablissement te doen inwinnen, en het vermist raken van eenige daartoe derwaards overgezondene stukken, heeft ons tot hiertoe naar die informatiën moeten doen wachten; hetgeen oorzaak geweest is, dat de beantwoording van UwHEdG. missive heeft moeten uitgesteld worden.

Thans daartoe overgaanden agten wij het onnoodig ons met al de bijzonderheden, zoo der motiven van het rekwest zelf, als van het daarop uitgebragt rapport van regenten van het werkhuis te Amsterdam inlaten; dewijl het voor de onpartijdige beoordeelaar reeds uit vergelijking beide dier stukken zelve voldoende blijkt, dat dezelve maar al te zeer dezelfde strekking hebben, tot het verschoonen eener tegenstreving der heilzame maatregelen van Z.M. den Koning ter wering der bedelarij met betrekking tot de etablisse­menten der MvW, opgemaakt en uitgebragt zijn; maar wij moeten UwHEdG. verzoeken, zich met onze volgende berigten en konsideratie in dezen te willen vergenoegen.

1o De zeven teekenaars van het rekwest zijn onder talrijke transporten bedelaars, uit het bed. werkhuis te Amsterdam in het jaar 1823 naar het bedelaars etablissement aan de Ommerschans opgezonden, en hebben wij daaromtrent geene andere bijzonderheid vernomen dan de vermelding op de stamlijsten omtrent sommige dier personen, dat dezelve zich ter opzending derwaards vrijwillig hadden aangeboden.

2o Deze zeven personen zijn mitsdien tijdens hun verblijft aldaar, op eenen gelijken voet behandeld geworden als al de overige kolonisten van dat etablissement, doch is aan hen zoo vele vrijheid gelaten als hun eigen gedrag hen zulks waardig heeft gemaakt, en de gelegenheid verschaft, om, naar mate van hunnen ijver, zich meerdere verdiensten te verschaffen: zoo dat ter hunnen opzigte de bepalingen aan het slot van art. 14 van het Konk. Besluit van 6 nov. 1822 N15 omtrent de zich vrijwillig ter opzending aangebo­den hebbende bed.: “dat zij door arbeid, nijverheid en goed gedrag aan­spraak op eene zachte behandeling zullen verkrijgen, zoo dat zij aan zich zelven alleen te wijten hebben, zoo eer ten hunnen aanzien strenge maatre­gelen moeten genomen worden.” voor zoo verre het algemeen bestier van het bed. etablissement toeliet, door de Direktie wel zijn op het oog gehouden en boven het welk in redelijkheid niets aan hen heeft kunnen beloofd of toegestaan worden.

3o Daarentegen blijkt uit het hiernevens gevoegd extrakt van de reke­ning der deserteurs en daarbij gevoegde aanmerkingen, dat op één na allen zeer lui, en velen van hen van een zeer berispelijk gedrag geweest zijn, en dat slechts een onder hen van een zwak gestel geweest is: zoo dat zij zich geene aanspraak hebben verkiezen te verwerven op ontslag, het welk zij zouden gewenscht hebben, of waartoe zij zelfs pogingen zouden hebben in het werk gesteld.

4. Eindelijk hebben, volgens de aanmerkingen op de stamlijst van 10 october 1823, de personen van Elisabeth Keultjes en Johanna Wimmiers, na derzelver vroegere desertie uit het bedelaars etablissement, zich op nieuw vrijwillig ter weder opzending aangeboden.

Bij deze onze berigten voegen wij de volgende konsideratien:

1o Dat het ons geheel overbodig voorkomt aan te toonen, dat personen uit bedelaarswerkhuizen, evenmin als die, welke zich op de eerste waarschu­wing der gemeente besturen tegen de bedelarij ingevolge art. 14 van het Konk. Besluit bovengemeld, ter opzending naar de Ommerschans mogten hebben aangegeven, de vrijheid zouden hebben om eigendunkelijk van daar wegteloopen, indien zij het aldaar niet naar hun genoegen hebben bevonden;

maar dat zij, wel verre daar van, integendeel strikt gehouden zijn aldaar zoo lang te blijven, tot dat zij door een werkzaam en braaf gedrag aanspraak op hun ontslag verkregen hebben en hetzelve hun daarna, op onze voordragt, door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken is verklaard;

terwijl de gele­genheid, om in zoodanige voordragt begrepen te worden, door ons naar regelen van billijkheid en voorzigtigheid is opengesteld, en ganschelijk niet wordt moeijelijk gemaakt, hetgeen UwHEdG. uit de reeds gedane voordrag­ten voldoende zal zijn gebleken.

2o Dat derhalve zij, die zich nog geen ontslag hebben waardig gemaakt, en het etablissement klandestin hebben verlaten, wel degelijk behooren te worden terug gebragt, onverschillig, of dat zij zoogenaamde vrijwilligers, of werkelijk opgevatte bedelaars; daar het tegendeel hiervan zeer nadelige gevolgen zoude hebben, en voor de volgende opzendingen van zich vrijwillig aangegeven hebbende bedelaars, die dan natuurlijk mede konde terugkee­ren, wanneer zij dit verkoozen, en voor de desertie van de geheele bevolking van het etablissement, welke hierdoor volkomen zoude worden in de hand gewerkt.

3o en eindelijk, dat ten minste de personen Elisabeth Keultjes en Johanna Wimmers, welke na een vroeger verblijf in het bed. etablissement en vrijwillig van desertie terugkeeren, niet kunnen voorgeven, omtrent de inrigting van dat hun zeer bekend etablissement te zijn misleid geworden; hetgeen alzoo eene openlijke onwaarheid is, terwijl wij eindelijk op grond van een en ander, ter voldoening aan UwHEdG. gedaan verzoek, niet anders kunnen advyseren, dat tot het doen terugzenden naar het bedelaars etablis­sement van de daaruit eigendunkelijk ontvlugte zeven personenen:

immers voor zoo verre dezelve werkelijk bevonden worden na hunne desertie niet invalide geworden te zijn, omdat het weder opzenden van tot den arbeid ongeschikt geworden personen, slechts dubbelde kosten van transport zoude veroorzaken.

: