het bedorven erwten-incident

Het verhaal van de bedorven erwten wordt verteld op de pagina’s 235-236 van de bedelaarskolonie. Hier de stukken waar dat op gebaseerd is:

 

Op zondag 2 januari 1825 schrijft de subcommissie van weldadigheid te Amsterdam aan de permanente commissie, invnr 72:

Bij het verslag dat wij onlangs de eer hadden nopens den afloop der algeme­ne kollecte UWEd. te geven, vinden wij ons tevens verplicht, reeds voorlopig te kennen te geven dat ons iets was voorgekomen, waar over wij nadere renseignementen en informatien zouden zoeken in te winnen.

De zaak is deze: door een van wijkmeesteren wordt aan Heeren Regenten van dezer stads huiszittende armen, bij het terug brengen des kollectezak gerappor­teerd, dat zekere Cornelis Kaasenbrood, zeggende lid der Maatschappij te zijn, en ook als zodanig bekend op ons register 7: verv. lijst lett. A:N: 53 bij het uitreiken zijner blinde gift; had gezegd, voor zijn lidmaatschap te zullen bedanken, en dat de gift, bij deze gelegenheid door hem uitgereikt, de laatste zoude zijn, zo er niet gezorgd konde worden dat het opschepen alhier en verzenden van deze stad na de kolonien, van slegt, stinkend en ongezond voedzel voor de kolonisten krachtdadig wierdt belet en tegengegaan.

De genoemde beschuldiger hier op terstond door welgemelde Heeren Regenten ontboden, en dadelijk ook bij HWEd. verschenen zijnde, heeft in substantie verhaald, dat hij beurtschipper op Zwolle zijnde, op den 6. decem­ber 1824 aan boord van zijn schip heeft ontvangen 3 last witte erwten, die zo stinkend en muf waren, dat hij dezelve in geenen deele voor menschen en waarschijnlijk zelfs voor varkenskost konden houden.

Deze bijzonderheid aan den Heere P.J. Ameshoff ten eersten door ons medegedeeld zijnde, is het bij nader onderzoek door ZWEd. bereidvaardige adsistentie en meede werking gebleken, dat werkelijk en in de daad, op den gemelden 6e december 1824 3 lasten beschadigde, verbroeide en stinkende witte erwten in den Zwollschen beurtman zijn gelaten.

Dat de erwten zijn verkogt door Holterman en Thiele aan Scheltema Beduin, wonende alhier op het water; dat zij voorts zonder adres aan boord gebragt, niet zijn aangetekend geworden, en dat de koper zelve is medegevaren. Alle pogingen zijn echter vruchteloos geweest om den schipper Kaasenbrood eene schriftelijke verklaring te doen afgeven en tekenen, behelzende eene opgave van de dag der inlating, en verdere destinatie van de kwantiteit en kwaliteit der erwten, van het ontbrekend adres, van de lossingsplaats en van de precize dag zo wel als van de wijze waarop dezelve is geschied, als mede van een signalement zo dit doenlijk van den eijgenaar.

De schipper heeft er alleen dit nog mondeling nader bij gevoegd, dat den erwten bij den inlading zodanig stonken, dat hij uit de wind zijlen moest gaan; dat zij met een koorn-schuit aan boord zijn gebracht en dat het volk, die dezelve aanbracht, de kolonie Ommerschans als de plaats van destinatie noemden; wijders dat zij te Zwolle met een schuit zijn afgehaald, zonder te zeggen waar zij heen moesten worden vervoerd, en dat de eigenaar, die mede was gevaren, hem onbekend is.

Ondertusschen zal het een en ander, zo wij hopen, tot nadere ontdekking kunnen leiden, of deze erwten al of niet in een der kolonien ontvangen en werkelijk tot voedzel der kolonisten zijn dienende, en reeds ten dele gebruikt; of dezelve tot de gewone marktprijs van dien tijd, of tot eenen zeer verminderden zijn berekend en geleverd; en of en in hoe verre de genen, die met de directie hiervan in de kolonien zijn belast van alle verzuim en verkeerdheid zijn te verontschuldigen; waar over wij de nadere inlichting van UWEd. zo dra mogelijk verzoeken, om, indien zulks op goede gronden kan geschieden, zo als wij hartelijk wenschen, de verkeerde indrukken te kunnen wegnemen die deze zaak reeds verwekt heeft.

 

Dat is ernstig! De volgende dag al, maandag 3 januari 1825, schrijft de permanente commissie aan de directeur der koloniën. NB: er staat boven de brief ‘3 jan 1824’, maar dat is een foutje en daarom zit de brief abusievelijk bij de uitgaande post 1824, , invnr 355. In de samenvatting op de buitenkant staat het goed, ‘3 jan 1825’:

Dat de PK geinformeerd is dat op den 6 Dec ll te Amsterdam in de Beurtman op Zwolle zijn ingeladen drie lasten witte erwten, welke opgegeven wierden bestemd te zijn voor de Ommerschans; dat deze erwten waren verbroeid, muf en stinkend: zoodanig dat men zelfs ter zake van de stank uit de wind zijle moest gaan; dat vervoer van die erwten geschied is met zekere geheimzinnigheid, zoo dat dezelve met een korenschuit aan boord van den Beurtman zijn gebragt zonder adres en zonder aangeteekend te worden; dat een persoon zeggende eigenaar van die erwten te zijn mede aan boord is gekomen, niet heeft bekend gemaakt wie hij was, en bij de aankomst te Zwolle die erwten heeft doen overladen in een schuit aldaar gekomen om dezelve aftehalen; zeggende dat de Ommerschans de plaats der destinatie was; dat de PK tot nu toe niet heeft kunnen ontdekken wie die persoon, die zich als eigenaar opgaf, geweest is; doch dat zij is ontwaar geworden dat deze zelfde erwten eenige dagen te voren als beschadigd en verbroeid door Hollerman en Thiele, te Amsterdam aan Scheltema Beduin mede te Amsterdam op het water woonachtig, verkocht zijn, welke welke laatste niet verkiezen optegeven, door wien die erwten van hen weder gekocht zijn.

Dat de PK er veel belang in stelt om met gerustheid te weten, wat of er van deze zaak zij, en dus den Direkteur verzoekt met naauwkeurigheid te onderzoeken en haar te eberigten, hoofdzakelijk:

1e of er in de maand Dec ll erwten aan de Ommerschans zijn aangekomen.

2e Zoo ja, van welke kwaliteit die erwten zijn

3e Of die erwten van Amsterdam naar Zwolle zijn gekomen met het beurtschip van den 6 Dec, genoemd door Kornelis Kaasenbrood.

4e Door wien die erwten zijn geleverd, door wien ze zijn gekocht en door wien ze bij de levering zijn ontvangen.

5e Welke prijs daarvoor is opgegeven besteed te zijn, en in welke verhouding dezelve staat met vroegere en latere aankoop, en

voorts alle verdere ???digheden, welke in dezen eenige inlichting zoude kunnen geven, gelijk ook, indien het mogt blijken, dat in de maand Dec geene erwten immers niet de bedoelde in de O/Schans zijn aangekomen, alle mogelijke informatien te nemen, welke zouden kunnen strekken om te ontdekken wat er van de bedoelde erwten na derzelver lossing te Zwolle geworden is.

 

Directeur der koloniën Wouter Visser gaat op onderzoek uit. Dat doet hij grondig en deels proefondervindelijk en hij rapporteert op donderdag 13 januari 1825, invnr 72:

Der Permanente Kommissie heb ik bij deze de eer ter voldoening aan en in antwoord op hare missive van den 3 dezer N815 te berigten.
Dat ik mij den 10 dezer naar de Ommerschans heb begeeven, ten einde de zaak betrekkelijk de erwten waar van gemelde brief onderwerp uitmaakt, te onderzoeken. Dat ik bij mijne aankomst in dat etablissement al dadelijk heb gevon­den, er in de gepasseerde maand december werkelijk eene partij erwten van ruim 14000 verd(?) of ruim 3 lasten in het magazijn van levensmiddelen zijn opgeslagen.

Dat die erwten mij op het gezigt voorkwamen te zijn niet van de beste kwaliteit, als zijnde niet zuiver schoon en meer of min met een vreemd soort vermengd, terwijl zij niet geheel vrij waren van eenen muffen reuk, zijnde het er egter mijns bedunkens zeer ver af, dat dezelven zouden zijn verbroeid en stinkend; immers ik wierd de reuk eerst bij een naauwkeuriger onderzoek gewaar.

Dat ik verder heb gevonden de leverancier dier erwten te zijn, zekeren Gackstatter van Dalfsen bij Zwolle.
Dat ik de volgende morgen gen. Gakstatter bij mij heb ontboden en gevraagd of hij in de maand dec. ll. eene zodanige partij erwten aan de Ommerschans hadt afgeleevert, van waar en wien hij die hadt gekogt, wanneer ontvangen, door welke schipper en op welke wijze dezelve geladen, getransporteert, ontladen en verder naar de Ommerschans vervoerd waren.

Dat uit alle de daarop gegevene antwoorden, ten duidelijkste is gebleeken dat de ontvangene erwten dezelfde zijn, als in gen. missive der Perm. Kommissie worden bedoelt: immers hij heeft die gekogt van Scheltema Beduin, zij zijn vervoerd door schipper Kaassenbrood tot Zwolle en daar in eene schuit tot verder transport naar de Ommerschans overgeladen; alleen schijnt de opgaaf niet overeentekomen in deze twee punten. 1e dat de eigenaar Gackstatter te Amsterdam bij het inladen niet is tegenwoordig geweest en dat de koopman van wien Scheltema Beduin die erwten zoude hebben gekogt, naar het beste weeten van Gackstatter niet is Holterman en Thielen, hoe wel onzeker wie de eigentlijke verkoper aan Scheltema Beduin is.

Dat verder die erwten te Ommerschans zijn ontvangen door den onderDirekteur van Midlum en magazijnmr. Giessen. Dat eindelijk voor die erwten is betaald 3 3/4 cent per ½ N.D. zijnde minder dan een leverancier te Groningen voor beste erwten – ƒ7- – heeft gevraagd of opgegeven, bij zijnen brief van den 22 oct., waar van kopie hier nevens gaat; immers een schepel erwten of iets minder dan 1/3 N. mudden, door mij gewogen, weegt 46 oude ponden, het pond gereekend tegen 3 3/4 ?? is ƒ1,72 ½ het schepel of ƒ5,17½ het N. mud; na dec. zijn geene erwten aangekogt; dan 16 november is aan Gackstatter voor groene erwten betaald ƒ”,5 het oude pond en de prijzen scheenen rijzende, volgens den aangehaal­den brief van den koopman uit Groningen.

Voorts heb ik gelast dat de volgenden dag, 11 dezer, door de kolonisten van de bewuste erwten zouden worden gegeten, ten einde dezelver kwaliteit nader en beter te leren kennen; en het is mij daar bij voorgekomen dat zij zeer goed gaar kooken – een grote deugd bij erwten – en van goede smaak zijn, hoewel ik vermeende de eenigsints muffe lugt daar bij te kunnen bespeuren, het welk egter door de kolonisten niet moet zijn opgemerkt, wijl zij het eten als lekker roemden; ten overvloede heb ik besloten een schepel erwten uit het midden der partij in mijnen tegenwoordig­heid te doen afnemen, als mede een monster gort waar voor te Groningen is betaald 9 7/8 cents het N. pond en van de groene erwten hiervoren vermelde en zal de eer hebben een en ander bij eerstvarende Steenwijker beurtman aan de Permanente Kommissie te adresseren.

Wijders geef ik mij bij deeze gelegenheid de eer de Permanente Kommissie met de gewone wijze van aankoop van alle goederen zoo voor de kolonie N5 als Ommerschans bekend te maken; de onder Direkteurs onder­handelen, het zij in persoon, of door brieven met de onderscheidene leveran­ciers tot zoo lang zij het onderling over den prijs eens zijn, dan onderwerpt de onderDirekteur die overeenkomst aan den adj. Direkteur, met overlegging der monsters, deze de gevraagde prijs billijk vindende word de koop geaccep­teert, terwijl de monsters bij Adj. Direkteur blijven berusten, zoo als ook nog de monsters der bewuste erwten bij hem waren, na de aflevering geeft de magazijnmr. een bewijs van het getal ponden of maten welke zijn afgeleverd, aan den leverancier zoo die daar tegenwoordig is, deeze gaat daar mede bij den Adj. Dir. en ontvangt zijn geld naar den bedongen koopprijs; is de leverancier niet tegenwoordig, wordt door den magazijnmr. bij gen. bewijs nog gevoegd de vragtbrief of connosement tot vergelijking en door adj. dir. betaalt per wissel of assignatie, de ond. dir. in ontvang en stelt dezelve op het onder direkteurs of eenig ander boek waar het behoord in uitgaaf: ten bewijzen hier van zijn nog twee kopieen brieven aan den ond. direkteur van Midlum hier bij gevoegt.

Eindelijk neem ik de vrijheid of vind mij verpligt hier nog te moeten bijvoegen, dat ik mij van de striktste eerlijkheid des Heeren Harloff in deze en alle andere omstandigheden in gemoede overtuigd houde en hem ten deezen stelle naast de Heeren Falck en Drijber.

 

Een ‘connosement‘ heet tegenwoordig een cognossement, een bewijs van aflevering. Bij Visser brief zijn afschriften van twee brieven van ene L. Casemier uit Gronin­gen, waarin hij meldt dat er onlangs erwten aan de beurs verkocht zijn voor ƒ6,30 tot ƒ7,65 de Nederlandse mudde. Gort is van ƒ5,- tot ƒ6,50 van de hand gegaan. Casemier wil geen uitspraak doen over de prijsont­wikkeling aangezien het volgens hem niet te voorspellen is hoe groot de aanvoer zal zijn en welke de kwaliteit.

Verder zijn bijgevoegd, om aan te geven hoe scherp onderdirecteur Van Midlum onderhandelt, brieven over een eerdere bestelling van gort, die zijn afgedrukt op deze pagina.

 

Op woensdag 19 januari 1825, invnr 72, schrijft de directeur:

Voorts heb ik de eer de Permanente Kommissie te informeren, dat op heden per Steenwijker beurtman op Amsterdam aan haar adres is verzonden een zak, waarin de bewuste monsters van erwten en gort;

 

Dan voelt de permanente commissie zich stevig genoeg om de subcommissie Amsterdam van repliek te dienen. Op zaterdag 29 januari 1825, invnr 356, schrijft zij, terwijl een monster erwten al naar Amsterdam onderweg is:

Wij hebben thans de noodige informatiën bekomen omtrent de bij UwEd. geeerde missive van den 2e dezer maand bedoelde kwantiteit erwten, niet alleen, maar hebben ook een monster daarvan bekomen; zoo dat wij ons in staat gesteld zien UwEd. onze bevinding en konsideratie daaromtrent mede te deelen.

In de maand december ll. is werkelijk in het magazijn van het etablis­sement aan de Ommerschans eene hoeveelheid van ruim 3 lasten witte erwten opgeslagen, welke door de Direktie aldaar op den bepaalden voet zijn ingekocht van zekere Gackstatter van Dalfsen bij Zwolle, de welke, hiernaar ondervraagd, verklaard heeft dezelve van Schelte Beduin te Amsterdam te hebben gekocht, en door schipper Kaasenbrood naar Zwolle te hebben doen overbrengen; zoo dat, ofschoon gem. Gackstatter mede zegt, bij de inlading dier erwten te Amsterdam niet tegenwoordig te zijn geweest, en dat dezelve erwten naar zijn beste weten, door Schelte Beduin niet van Holleman en Thiele, maar van een ander hem onbekend persoon zijn aangekocht, het echter zeer waarschijnlijk is, dat de in de Ommerschans opgeslagene erwten, de bedoelde zijn, over wier deugdelijkheid de schipper Kaasenbrood klagten heeft ingebragt.

Wat de prijs waarvoor die erwten gekocht zijn aangaat, deze is geweest 3 3/4 cents per ½ Ned. pond, of iets meer dan ƒ5:- het Ned. mudde en dus een verschil van ƒ1:- a ƒ2:- met de beste soort.

Al het geen ons de Heer Direkteur der koloniën, die de erwten in het magazijn zelf heeft gezien, omtrent derzelver deugdelijkheid gezegd heeft, wordt bevestigd door het monster hetwelk ZEG. uit het midden der partij genomen en ons toegezonden heeft en waarvan wij het niet ondienstig hebben geacht UwEd. mede een gedeelte te doen geworden; het welk mitsdien per pakschuit van heden aan UwEd. verzonden is; terwijl wij verder UwEd. daaromtrent onze volgende konsideratien mededeelen.

Dat die erwten niet zijn van de beste soort, als niet behoorlijk van eene vreemde soort, en van vuil zijnde gezuiverd; dat dezelve insgelijks eene geringe muffe lucht hebben; doch dat het er echter zeer verre af is, dat die lucht als van verre reeds zoude worden waargenomen en dezelve alzoo moeten geacht worden stinkend en bedorven te zijn, en naauwelijks voor varkenskost te kunnen dienen.

Integendeel komt het ons voor, dat dezelve zeer wel bij afwisseling met ander voedsel voor de kolonisten van het bedelaars etablissement te gebruiken zijn, en de Heer Direkteur verklaart dan ook bij zijne tegenwoordig­heid bij een door die kol. daarvan genomen maal geene klagten voer de slechtheid van dat voedsel te hebben vernomen, wijl de muffe luchte bij het eten slechts bij naauwkeurige oplettendheid konde worden waargenomen, en dat de kolonisten zelfs deze erwten om derzelver goede smaak en zachtheid boven de groene van eene zeer goede kwaliteit, en boven de gort scheenen te verkiezen.

Wij vleijen ons, dat UwEd. na eigen onderzoek van het toegezondene monster, met onze opgemelde konsideratien zullen kunnen instemmen, en alzoo voldoende in staat zullen zijn, om de nadeelige geruchten, welke deze zaak mogt hebben veroorzaakt, tegen te spreken: als kunnende de klagten van den schipper Kaasenbrood naar ons inzien, als zeer overdreven en bijna geheel ongegrond worden beschouwd.

Ondertusschen betuigen wij UwEd. onzen dank voor de gedane mededeeling, waar door wij in staat gesteld zijn de zaak te doen onderzoe­ken, vertrouwende dat UwEd. de uitslag daarvan voor voldoende zullen kunnen houden: daar wij ten minste geene redenen hebben gevonden, om de Direktie van de Ommerschans wegens pligtverzuim of ander malversatiën in dezen te beschuldigen.

 

Amsterdam verontschuldigt zich voor de vertraagde beantwoording van deze brief door te verwijzen naar de grote overstromingen die begin februari 1825 ons hele land en ook Amsterdam geteisterd hebben. En daarna blijkt ze op donderdag 24 februari 1825, invnr 72, helemaal niet voldaan:

Door de rampvollen gebeurtenissen welke in het begin van deze maand plaats hadden werden wij eene geruimen tijd verhinderd, van de konsidera­tien, vervat in UWelEd. geerde missive van den 29 january ll. N892, betref­fen­de de gedane leverantie van erwten, en het daar van vervolgens aan ons ingezondene gedeelte, om tot vergelijking te dienen, gebruik te maken.

De medegedeelde bijzonderheden onlangsch(?) in opzettelijke overweging genomen, het monster daarbij geexamineerd, en met den schipper Kasenbrood benee­vens Heeren Regenten van de huiszittende stadsarmen over dit onderwerp breedvoerig gesproken hebbende, doet het ons leed te moeten berichten dat de ongunstige indrukken door dit voorval veroorzaakt, niet hebben kunnen ophouden, nog verminderd worden.

De erwten waren volgens de eigen erkentenis van UWEd. niet van de beste soort; niet behoorlijk van een vreemde soort en van vuil gezuiverd, en hadden insgelijks een (geringe) muffe lucht.

De schipper Kasenbrood is bij zijne beschuldiging, dat dezelve muf en stinken waren, blijven volharden en het speet hem, dat zijne knechts van het aanbod van Jan Balstok van Dalfsen geen gebruik hadden gemaakt, niet eene portie erwten tot verificatie van het monster voor zich te behouden; daar zij nauwelijksch in het schip hadden kunnen slapen om de vuile lucht, welke nog 8 dagen lang in het vaartuig aanwezig was gebleven.

De door dezen schipper van ƒ5-“- op ƒ4-“-” verminderde vragt om dat de leverantie voor de Weldadigheid was, zegt hij, door voorn. Jan Balstok aan hem betaald te zijn.

Hij beweerde insgelijksch dat de prijs van ƒ5-“- voor het Nederland­sche mudde, of ƒ150 per last, zelfs voor gezonde beste erwten veel te hoog was, en die bijzonderheid ons mede van verschillende kanten bevestigd, gelijk wij dan ook van den Heer P.J. Ameshoff, die zich wederom met het onderzoek dezer zaak mede heeft gelieven te belasten, de verzekering hebben ontvangen, dat door ZEd: huis van negatie, beste gezonde ooster­sche(?) erwten, zoals die in de godshuizen alhier worden gebruikt, op de 5 dezer voor ƒ64 1/4 zijn verkocht geworden.

Zijnde ook nog de aanmerking gemaakt dat een klein monster na aan een lange reize, en aan de lucht eene zo geruime tijd te zijn blootgesteld geweest tot geen bewijs van de zuiverde of weinig beschadigdheid kan dienen en dat daarom alhier bij de koorenbeurs het constant gebruik plaats vinde, dat taxateurs van beschadigd graan telkens een nieuw versch monster uit de getuite(?) partij laten halen.

Dat dan onverminderd de erwten wel kunnen gebruikt zijn, zonder eenige klagten deswegens te verneemen, maar dat de aanzienlijke prijs daarvoor besteed en andere redenen meer het bewijs opleveren zouden, dat de Direktie geene andere intentie kan gehad hebben dan zich niet alleen goed maar het beste voedzel aan te schaffen: dezelve door eene ontrouwe leverantie zijn misleid geworden, en dat daartegen geen ander middel van voorziening overblijft, dan dat men zich voor het vervolg in dergelijke gevallen tot kantoren van eene gevestigde gunstige reputatie wende, of zorg drage dat afladingen en verzendingen niet anders dan onder toezigt en surveillance van neutrale deskundigen geschiede.

 

Over de al dan niet muffe lucht van de erwten valt inmiddels niet goed meer te discussiëren, maar over de betaalde prijs nog wel en dat legt de permanente commissie voor aan de directeur. Die antwoordt op zaterdag 5 maart 1825, invnr 72, waarbij hij ook de adjunct-directeur van het eerste gesticht te Veenhuizen Jannes Poelman noemt:

Voorts heb ik de eer in voldoening aan het laatste gedeelte der missive van de Permanente Kommissie dd. 1 dezer N1038 te berigten, dat in de opgave van de prijs der bewuste erwten bij den mijnen dd. 13 januarij jl. N7A geen erreur plaats heeft; komende de 3 3/4 cents per half N. pond overeen met ruim ƒ5.- het N. mudde of ruim ƒ150 het Ned. last, wegende een N.M. erwten p.m. 140 halve Nederlandsche ponden.

Ik ben zo vrij hier bij aan de attentie der Permanente Kommissie te adresseeren, dat den Heer Poelman, bijna te gelijktijdig dat de bewuste erwten te Ommerschans zijn opgeslagen, te Groningen gelijksoortige of geele erwten, hoewel van eene eenigsints betere hoedanigheid, voor het magazijn van levensmiddelen te Veenhuizen, heeft gekogt voor ƒ5-50 het N.M. of ƒ165.- het last; en nog hier bij overteleggen eene marktbrief uit Groningen van den 10. december A.P. welke al mede eene gelijke prijs van erwten aanduid; op eene tweede bij mij ontvangen marktbrief van gelijke datum, uit Amsterdam waren geene prijzen van erwten genoteerd.

 

Daarover gaat de permanente commissie nog even haar gelijk halen. Daarbij kan meespelen dat de subcommissie Amsterdam zich blijkbaar baseert op informatie van Petrus Ameshoff, die in de begindagen kassier van de Maatschappij van Weldadigheid was en met wie de secretaris Ockerse altijd al overhoop heeft gelegen. De brief die ze nu schrijven aan Amsterdam heb ik niet gezien, maar op dinsdag 22 maart 1825 reageert de voorzitter van de Amsterdamse subcommissie, Van Meurs, er op, invnr 72:

Met terug zending der prijskouranten bij UWEd. missive van den 11 dezer N1073 aan mij mede gedeelde, nopens het aanmerkelijk verschil van de prijs, waar voor het Nederl. mudde witte erwten door den Heer Ameshoff alhier in de maand december ll. is afgeleverd, in tegenstelling voor hetgeen in de Groninger prijskourant staat genoteerd, kan ik thans den uitslag mede delen van de informatien, zo als hetzelve, buiten tusschenkomst van gemelde Heer Ameshoff, aan mij zijn gesuppediteerd geworden.

1. Dat grouwe of groene erwten steeds lager in prijs zijn dan de witte en dat dus de accusatie in de Groninger prijskourant van den 10 dec. ll. voor de twee eerstgemelde soorten niet meede als de doorlopende prijs voor de laatstgenoemde of witte erwten kan worden aangenomen.

2. Dat in de Amsterdamsche prijskourant van dezelfde dagteekening geene prijzen voor de erwten in het algemeen worden genoteerd gevonden, omdat dezelve aan de kourantbeurs alhier geen kourant object zijn.

3. Dat men daar omtrend te Utrecht of wel bij den boeren in den omtrek, en die meestal te Utrecht aan den markt komen zich zoude moeten adresseren; dog dat deze gewoontelijk, ieder voor zich, hunne partijen naar goeddunken afzetten, zonder dat er eene vaste prijs als richtsnoer gevolgd word, immers dat dezelve dikwerf zeer varieerd, en dat het ook niet zelden gebeurt, dat reeds vroeg in het najaar differente soorten van erwten door speculanten van hier direct van de boeren tot lage prijsen bij aanzienelijke partijen worden opgekogt om ze vervolgens wederom met eene geringe winst af te zetten; zo tot vermindering van pakhuis huur, als om dat dit artikel zo ligt aan bederf onderhevig is.

4. Dat daar te boven de prijsen die voor goede of slechte erwten worden betaald aanmerkelijk verschillende zijn, en het alleen van de soort, van de kwaliteit der geleverde erwten, van de tijd wanneer, en van de plaats waar dezelve zijn ingekogt, afhangt, tot wat prijs per Nederland: mudden de leverantie kan geschied zijn. Eindelijk ten

5. dat volgens bij mij ontvangen en in originali hier nevens gevoegden briefjes van den 1. tot den 10: december 2 last alhier (dus eene geringe maar droge en goede kwaliteit) tot 120 per last zijn verkogt, en in de maand january ll. mede 2 last tot ƒ132, zijnde deze laatsten geweest kleine beste Zeeuwsche witte erwten.

Uit het een en ander komt het mij voor dat de prijs van de aan de Schans geleverde erwten van iets meer dan ƒ5 per Nederl: mudde niet na de Groninger prijskourant maar na de prijzen voor dat artikel alhier besteed moetende beoordeeld worden, dezelve om dat die erwten blijkbaar van de slechtste soort geweest zijn als zeer overdreven, en veel te hoog gesteld moet beschouwd worden: en ik meen mij te mogen vlijen, dat de door deskundigen gegeven inlichten van UWEd. zullen overtuigen dat de handel­wijze van de verkoper of leverancier niet meer te verdedigen, maar zeer te misprijzen is.

Van Meurs

Bijgevoegd zijn twee briefjes met prijsopgaven zoals vermeld in de brief. Daarmee is volgens mij de discussie over de al dan niet bedorven erwten van Cornelis Kaasenbrood en de prijs ervan gesloten.