februari 1820, onenigheid met Ommen

Het ‘in posessie nemen’ van de grond rondom de schans, zie onderaan deze pagina. valt slecht bij de gemeente Ommen. De notulen van de permanente commissie, invnr 38, van dinsdag 8 februari 1820 melden de ontvangst van een:

Missive van den burgem. van Ommen, 4 febr., makende aanmerkingen omtrent het in posessie nemen der gronden binnen de om­trek van 300 voeten van de Ommerschans, met verzoek alle verdere verrigtingen te sta­ken.

Besloten, aan den Direkteur-Generaal Appelius, met toezending van de kopy dier brief, te melden dat het uit hoofde van de daarbij gemaakte aanmerkingen, voor de P.K. van het uiterste belang is, met het regt van de domein op die gronden, het voorge­vallene ten aanzien derzelven, en in ’t bijzon­der het besluit van 12 van lentemaand 1809, no.15 nader bekend te worden, en de P.K. dus de vrijheid neemt den Direkteur-Generaal deze informatie te verzoeken, waar van de spoedige toezending hem dubbel zal verplig­ten.

 

Johannes van den Bosch bevindt zich steeds te Steenwijk, van waaruit hij op het Steenwijkerwoldeheideveld de kolonie Willemsoord sticht, en schrijft op dinsdag 7 maart 1820invnr 54, vandaar aan de permanente commissie:

Het zal mij bijzonder aangenaam zijn geinformeerd te mogen worden, of er iets bepaaldelijk besloten is ten aanzien van de Om­mer­schans, en of de Heer van Dedem ook op zich geno­men heeft deswe­gens een­ige demarches te doen. Met mei dient al­thans voor eenige huisgezinnen aldaar logies en verdere toestel in gereedheid te zijn. Mag ik hierop een spoedig antwoord verzoeken, dewijl het nodig zijn zal te bedenken, hoeda­nig men eenige knapen, daar te vestigen, onderhoud ver­schaffen zal.

 

Maar dan richt alle aandacht zich op de ‘Staatsraad Direc­teur der indirecte belastingen Appelius’, die blijkbaar geneigd is om Ommen gelijk te geven. De rest van de permanente commissie stuurt de brief van Appelius door naar Johannes van den Bosch in Steenwijk en die reageert vrijdag 24 maart 1820, invnr 54, waaruit ook blijkt dat hij inmiddels al bij ‘Hee­ren Burgemeesteren’ van Ommen op de tafel geslagen heeft:

Steenwijk den 24 maart 1820

De ondergetekende heeft de eer hiernevens aan de Permanente Kommissie te retourne­ren de missive van den Heer Staatsraad Direc­teur der indirecte belastingen Appelius een het daar bij gevoegde kopij besluit van den gewe­zen koning van Holland.

Hij meent uit hoofde van de onderteke­ning van den burge­meester van Laar voor de kopij conform van het laatse stuk in den in­houd der brief van den eersten te mogen opmaken, dat den Heer Appelius ter beant­woor­ding der vragen van de Kommissie zich bedient heeft van de gesuppediteer­de inlich­tingen, hem door den burgemeester van Om­men verschaft, zonder zelfs een­maal de vali­diteit der opgaven van dien ambtenaar, welke als geheel partijdig beschouwd kan worden, te onderzoeken.

Althans uit nevensgaande drie aanmaningen aan de weduwe van den Bergh gedaan consisteert het zeer duidelijk, dat de aangemaakte gronden onder de Om­merschans gelegen (zie no. 1) op naam van het Rijk staan.

Mejuffrouw de weduwe van den Bergh wiens man jaren lang het com­mando op de schans gevoert heeft en welke weduwe thans nog aldaar woonachtig is ge­tuigt, dat vele dezer gron­den gedurende haar verblijf aldaar zijn aangemaakt, dat nimmer aan de stad Ommen daartoe eenige qualifica­tie gevraagd is en het Rijk daarvan altijd de voordeelen genoten heeft, waaruit dan mijnes inziens duidelijk consteert, dat het Gou­verne­ment zich als daartoe geregtigd beschouwd heeft en dat dit ook geenszins door anderen is betwist.

De Maatschappij die op dezelfde voet de Ommerschans als het Gouverne­ment bezit, kan dat recht blijven uitoefe­nen tot zoo lang burgemeeste­ren van Ommen zullen hebben aangetoond dat dit recht aan den staat niet gecompeteerd heeft, en dus als een onregtmatige aanmati­ging moet worden beschouwd of zedert is verlopen.

Wat eindelijk het besluit van den gewe­zen koning van Holland betreft dit bewijst niets. Indien de stad Ommen veenen heeft leggen onder het fort Ommen kan haar zeer wel het recht worden toegekend van die vee­nen te exploteren.

Het spreekt van zelve dat zoo zij onder de Schans geene veenen had­den liggen die permissie van zelve verviel, dewijl door deze permissie het recht van een derde niet kon worden verkost.

De stad Om­men heeft dus alleen te bewijzen dat zij eige­naar is van die veenen en deswegens hare titel te produceeren.

Uit een en ander heb ik dan gemeent te moeten beslissen dat wel pas­se(?) dat de Maatschappij afstand doen zou van hare aanspraak op de gronden bin­nen de limite van de gezette palen buiten de Ommer­schans, zij integendeel zich dit bezit zoo lang behoort te handhaven tot het geble­ken zal zijn dat de stad Ommen meer voldoende bewijzen voor haar recht bezit dan het overge­legd kopij besluit van den gewezen koning van Holland.

Het is dan ook op grond daarvan, dat ik gisteren in mijne onder­han­delingen met Hee­ren Burgemeesteren dier stad verlangd heb, dat het recht den Maatschappij op die gron­den op den voorgrond zou worden geplaatst en tusschen ons geene onderhan­delingen daarover zoude plaats hebben maar alleen beslist worden of het dedommage­ment dat de Maatschappij aan die van Ommen zoude willen toestaan in vergelding van eenige voordee­len welke die van Ommen bij wijze van vergunning voormaals door het Gouver­nement toegestaan gewoon waren te genie­ten, een voldoende equivalent daarvoor ople­verde en voor alle verdere pretenties die de stad Ommen zich anders bevoegd oordeelen zou te kunnen maken.

Dit punt na veel over en weersprekens toegestemd zijnde, heb ik gemeend onder nadere approbatie der Kommissie te kunnen aanbie­den het contribueeren van ƒ 9000-.- wegens tot het graven van een kanaal uit de vaart van den Heer van Dedem naar Om­men, benevens den afstand van eenige veenen en gronden onder het fort Ommen ho­rende en ten westen van die locatie gelegen, mits daarvoor aan de oostzijde gegeven wordt een equivalent in uitgebreidheid daar­mede gelijk staande en welke veenen en gronden voor de stad Ommen van een hoger belang dan voor de Maat­schappij beschouwd worden.

Verder zijn wij overeengekomen dat de Maatschappij een groter somme gelds ter graving van dit kanaal zal contribuee­ren in evenredig­heid dat de stad Ommen boven en behalven de gronden tot de Om­merschans behorende aan hun zal afstaan een groter en voor de Maatschappij convena­bel gelegen gedeelte harer markt, zullende deze grond worden afgebakend en vervol­gens op den 5 april nader over de verdere voorwaarden worden gehandelt.

Burgemeesteren van Om­men mede onderhandelende onder voorwaar­de dat het geconvenieerde van hare zijde aan de appro­batie van het stedelijk bestuur afgedaan waar het gunstig vooruitzicht geo­pend op eene voordeelige overeenkomst voor de Maatschappij, te meer daar het mij in den loop der discussien gebleken is dat de pre­tentien van de stad van Ommen zeer groot, en daarentegen de bewijzen voor haar recht zeer gering zijn.

Onder anderen avan­ceerde de burgemeester zelve dat tijdens den aanleg van het fort deswegens door het provinciaal bestuur met dat van Vriesland en de admirali­teit wegens den afstand van de benodigde grond was geconve­nieerd, waarop ik repli­ceerde dat daarin juist het bewijs gele­gen was dat deze gronden vroeger zijn aan­ge­merkt als provinciale landen gelijk er nog velen in Overijssel van die herkomst gevon­den worden en met de vernietiging van de souvereiniteit der provincies dat recht bij de algemeene staat was overge­gaan hetwelk van hunne zijde niet stellig wierdt ontkent.

Alles naar mijn inzien zal afhangen van de resoluties destijds genomen betrekkelijk deze zaak althans zoo het geschil rechterlijk moest worden beslist en hieromtrent vertrouw ik, dat men bij Aitzma eenige inlich­ting zal kunnen bekomen.

(…)

J. van  den Bosch

 

Intussen gaat hij gewoon door met het in gebruik nemen van de grond rondom de schans. Op zaterdag 1 april 1820, invnr 54, schrijft hij vanuit Steenwijk:

Aan de Ommerschans breng ik zo veel grond in gereedheid als vereischt wor­den kan. Desnoods een zoelf(?) door zijn huisge­zinnen te kunnen vestigen. De 5 dezer moet ik wederom naar der­waards vertrek­ken. Ligd 7 uuren van hier. Ik kan mij niet meer dan voor eenen dag verweide­ren.

 

En op zondag  24 april 1820invnr 55, schrijft Johannes van den Bosch vanuit Steenwijk:

Ik ben gister van Ommen geretour­neerd. Den netelige onderhande­ling zal hoop ik tot genoegen der Kommissie uitval­len. Veel zwa­righeid eerst zij dan nog uit de weg te rui­men. Daar over echter mondeling nader.

Bij dit bezoek heeft hij ook een overeenkomst met baron van Dedem gesloten, zie hier.