Op zaterdag 27 april 1822 schrijft Johannes van den Bosch aan de rest van de permanente commissie in Den Haag, invnr 61:
Frederiksoord den 27 april 1822
WelEdele Heeren
Ik heb den ingenieur de Jong naar Ommen gezonden om de bestekken van aanbesteding voor het kanaal van Ommen optemaken en gezamentlijk met het stedelijk bestuur aldaar de aanbesteding van het delven van het zelve te effectueren, onder nadere approbatie echter van de Permanente Kommissie hebbende deze maatregel ten doel om met juistheid te kunnen beoordeelen welke sommen ter constructie van genoemd kanaal zulle worden vereischt, ten einde het stedelijk bestuur in staat te stellen om met juistheid te beoordelen welke opofferingen va hun zijde zullen gevordert worden en de middelen te beramen om haar quota te voldoen.
Aan dit billijk verlangen van het stedelijk bestuur heb ik gemeent te eerder te moeten toegeven daar zulks strookt met de bedoelingen van de Permanente Kommissie volgens onze jongste afspraak.
Dan daar deze aanbesteding eerlang in de courant publiek zal worden geannoncieerd, geef ik in bedenking of het niet dienstig zijn zal Zijne K:H: Prins Frederik met het oogmerk in deze bekent te maken, met voorstel, zo zulks nodig geoordeelt word, door Zijne K:H: alsdan Zijne Majesteit willen informeren.
Dat deze maatregel geen ander doel heeft dan met juistheid kennis te verkrijgen van de benodigde penningen en de Kommissie niet zal doen aanvangen met de onderneming dan na alvorens daartoe consent van Zijne Majesteit verkregen te hebben.
Met alle hoogachting vereer ik mij te zijn
UWelEd DWDienaar
J. van den Bosch