Op 14 februari 1824, invnr 355, schrijft de permanente commissie aan de Administrateur voor het Armenwezen op het ministerie van Binnenlandse Zaken:
Overeenkomstig art 16 van het door Z.E. den minister van BZ met onze Maatij gesloten kontrakt in do 7 Oct 1822, en een zelfde artikel van het suppletoir kontrakt, den 1 febr 1823 aangegaan, en ingevolge UwHEG verzoek bij missive van den 8e Nov ll N11, hebben wij de eer UweHEG hiernevens sub N:1 een nominativen staat intezenden, van die personen, ten getale van 21, welke, reeds één jaar in het Bedelaars-Etablissement aan de Ommerschans geweest zijnde, getoond hebben van zoodanig goed en ijverig gedrag te zijn, dat dezelve naar ons oordeel zouden kunnen ontslagen worden, zonder dat het te duchten is, dat dezelve zich op nieuw aan bedelarij zullen schuldig maken.
Omtrent dezen staat meenen wij te moeten aanmerken, dat daarop mede gebragt is onder N56 de persoon van Johanna Verweij, waaromtrent wij bij UwHEG’s missive van den 7 Jan ll N22 verzocht zijn, die onder de voortedragene tot ontslag te begrijpen; dat Huigje Rozeneef(?) welke UwHEG bij missive van den 22 Oct ll N37, ons verzocht heeft na een jarig verblijf in het etablissement mede tot ontslag voortedragen reeds op den 24 juny 1823 is overleden, en dat Barend Bodde, omtrent wien ons bij UwHEG missive van den 24 Jan ll een dergelijk verzoek gedaan is, in de afgeloopene maand is gedeserteerd, hetgeen UwHEG uit den eerstdaags in te zenden mutatie-staat over Jan ll nader zal blijken.
Voorts voegen wij mede hierbij een een nominativen staat sub N:2, van slechts 9 personen uit het gem Bedelaars-Etablissement, welken wij, ofschoon zij nog geen vol jaar aldaar gevestigd zijn geweest, echter, uit hoofde van derzelver bijzondere nijverheid en oppassendheid, bij wijze van eene kleine uitzondering, mede tot ontslag meenen te moeten voordragen; als op goede gronden van hen geloovende, dat dezelve zich niet weder aan bedelarij zullen schuldig maken.
Onder deze 9 persoonen bevindt zich mede Herman Hempen omtrent wiens ontslag wij bij UwHEG missive van den 2e dezer maand N53, een rekwest van den Hanoverschen Adjunkt Ambtsvoogt van Hümblinge is ingezonden met verzoek om konsideratien en advijs.
Bijgevoegd is een lijst met nummer 1:
Staat van de personen die … enzv enzv tot ontslag uit het Bedelaars Etablissement aan de Ommerschans, na hun jarig verblijf aldaar, worden voorgedragen.
– 22 Gerard Cuvelier
– 56 Johanna Verweij
– 87 Willem Kleijbeuker
– 93 noemt zich Johan Köhlerman, op de naamlijst bekend als Jean Wirigirius Kolhlerin
– 102 Roelof Jansen
– 123 Servaas Frees
– 128 Simson Maij
– 137 Anthonie van Bommel
– 149 Pierre Cortvrindt
– 161 Francois Kumps
– 182 Francois Lombaert
– 185 Jean Paridon
– 243 Henricus van Glustel
– 256 Arnold Abolis (maar hij overlijdt 26 februari 1824)
– 257 Pieter Jansen
– 279 Marie Debeij
– 283 Marie Joseph Vabraads
– 293 Philippus Mallezier
– 316 Daniel Hofman
– 321 Feike Wouda
– 335 Jacques Driessens
En bijgevoegd is een lijst met nummer 2:
– 401 Jacob Pieters Klugtkist
– 456 Hendrik Harmen Zegers
– 615 Hendrikus Zomers
– 704 Gothard Everd Muller
– 734 Harm Hempen
– 753 Wobbe Hendriks Loonstra
– 822 Cornelis de Bruin
– 873 Christiaan Eijzener
– 959 (moet zijn 957) Janus de Vlieger
Het brievenboek met invnr 20 meldt op 23 februari 1824 dat de Administrateur voor het armenwezen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken ‘approbeert de voordragt van 30 personen uit het bedelaars etablissement de Ommerschans te ontslaan’.
Op 2 maart 1824, invnr 355, schrijft de permanente commissie aan de directeur der koloniën:
’s Grav, 2 maart 1824
Op onze aan Z. Exc den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat gedane voordragt tot het geven van ontslag aan eenige personen uit het Bedelaars Etablissement aan de Ommerschans, zijn wij geautoriseerd geworden tot het ontslag van het 30 tal personen, welke op de nevensgevoegde naamlijst vermeld staan.
Wij verzoeken en inviteren derhalve bij dezen den Heer Direkteur der koloniën om aan het verleend ontslag van die personen gevolg te geven; na vooraf aan dezelve te hebben verstrekt voor zoo veel aan kleeding als het montant van hun tegoed uit het fonds van kleeding bedraagt, en uitgereikt de gelden welke zij bij de Maatschappij na aftrek hunner schulden hebben te goed gemaakt, van welke verstrekking en uitbetaling wij met vermelding van den dag hunner in vrijheid stelling, opgave verzoeken.