Een nieuw Koninklijk Besluit dd 12 oktober 1825 over de bedelarij, waar volgens mij niet zoveel nieuws in staat. Het bevindt zich in Drents Archief, toegang 0186 invnr 8 en ook ‘ergens’ in de post, waarmee ik deze transcriptie vergelene heb:
Wij Willem bij de gratie Gods Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot Hertog van Luxemburg, enz enz enz
Overwegende dat, ingevolge Art. 274 van het Lijfstraffelijk Wetboek, de bedelarij stellig verboden is, op alle plaatsen, voor de welke er een gesticht bestaat, ten doel hebbende de bedelarij voortekomen.
Dat voormeld Art. 274, geene uitzondering hoegenaamd maakt, van jaren, geslacht of ligchaamsgebreken, en dat Art. 66 van het Wetboek van toepassing is op de kinderen, die bedelende gevonden worden, en de maatregelen aanwijst, die omtrent hun zullen genomen worden.
Dat hoezeer tot nog toe, bij het gebrek aan genoegzame bedelaarsgestichten en derzelver onvolmaakte inrigting, eenige toegevenheid, op het stuk van het weren der bedelaars heeft kunnen gedoogd worden; hiertoe bij het aanwezig zijn van bedelaarskolonien voor alle gedeelten van het Rijk, en het aanstaande gewijzigd, en verbeterd stelsel aller bedelaars gestichten, verder geene redenen noch eenige voorwendsel bestaan, en het ons stellig verlangen is, dat in de toekomst geen bedelarij geduld worde.
Willende bij de invoering van een verbeterd en definitief stelsel op het stuk der bedelaarsgestichten, voorzien in de nog bestaande wanorde van zaken die de rust onzer goede en getrouwe onderdanen stoort, wezenlijke armoede benadeeld en de openbare veiligheid in de waagschaal stelt.
Op de rapporten der Staats Kommissie belast met het onderzoek, naar den waren staat der armen, en de middelen om in derzelver lot tegemoet te komen
Gezien de rapporten van onze Minister van Binnenlandsche Zaken en Justitie
Hebben besloten en besluiten:
Art: 1
Bij de ontvangst van Ons tegenwoordig Besluit, zullen de Gouverneurs in de Provincien twee achtervolgende Zondagen, dadelijk na den afloop van den Eredienst, de Publicatien doen herhalen voorgeschreven bij onze besluiten van den 8e November 1822 No 15 en 16, en zullen zij ter kennisse der ingezetenen hunner Provincie brengen, dat al wie geen werk heeft en onvermogend is in zijn onderhoud te voorzien, beiden vinden kan, hetzij in de Bedelaars Werkhuizen, hetzij in de Bedelaars kolonien, naar de categorien omschreven bij onze voormelde besluiten.
Dat daartoe niet anders noodig is dan zich aantemelden bij de plaatselijke besturen, welke zonder verwijl de tot nog toe gebruikelijke maatregelen zullen nemen, om allen die zulks verlangen, naar de kolonien of werkhuizen te doen vervoeren; en dat dientengevolge niemand meer zal toegelaten worden, onder wat voorwendsel of in wat jaargetijde ook, te bedelen.
Art. 2
Al wie zonder onderscheid van geslacht of jaren of ligchaamsgebreken, voortaan, en voornamelijk na verloop van acht dagen, volgende op de tweede publicatie vermeld bij Art. 1 bedelende zal gevonden worden, zal aanstonds gearresteerd en, behoudens hetgeen daaromtrent bij het volgend Art. bepaald is, aan den gewonen Regter overgegeven worden, om op hem de bepalingen van Art. 274, 276 of 281 van het Lijfstraffelijk Wetboek, als mede daartoe termen zijnde die van Art. 66 toetepassen met dien verstande nogtans, dat waar de omstandigheden zulks vereischen een billijk gebruik van Art. 463 van het voorn. Wetboek kan en zelfs moet gemaakt worden.
Art. 3
Indien nogtans een zoodanig voorwerp het voor verkiesselijker zoude achten, nog na deszelfs arrestatie van die bevoegdheid gebruik te maken welke aan iederen behoeftigen bij Art. 1 van dit besluit verleend is, zal het aanstonds en zonder daartoe bij vonnis veroordeeld te zijn, in een bedelaars werkhuis of eene bedelaars kolonie gebragt worden, ten ware het misdrijf van bedelarij waarvan hetzelve beschuldigd wordt, met verzwarende omstandigheden gepaard ging.
Art. 4
Het voorgaand Artikel is niet toepasselijk op zoodanige bedelaars welke aan dit land vreemd zijn en in hetzelve geen domicilie van onderstand, ten gevolge van het bepaalde bij Art. 5 en 6 der Wet van 28 November 1818 Staatsblad No 40 verkregen hebben.
Deze zullen aanstonds na hunne arrestatie aan den gewonen Regter overgeleverd worden, en wanneer zij schuldig bevonden zijn, de door het Lijfstraffelijk Wetboek bedreigde straffen ondergaan, na welker uiteinde zij niet in Bedelaarsgestichten, maar over de grenzen van dit Rijk en in zoo ver doenlijk, naar het land hunner woning zullen gebragt worden.
Bevorens zij het gevangenhuis verlaten, zal hen kennis gegeven worden van de bepaling wegens herhaling van wanbedrijven bij Art. 55 van het Lijfstraffelijk Wetboek vervat.
Wanneer onder de vreemde bedelaars kinderen bevonden worden, zal met dezelve worden gehandeld overeenkomstig hetgeen te dien opzigte bepaald is bij Ons besluit van den 22 February 1822 No 34.
Art. 5
De Gemeentebesturen, Direkteurs en Kommissarissen van Policie zullen hunne Veldwachters en Agenten een vlijtig en aanhoudend toezigt doen uitoefenen teneinde binnen hun gebied de bedelarij voor te komen of te beteugelen.
Zij zullen eene gepaste gestrengheid gebruiken tegen diegenen hunner Agenten die aan deze verpligting niet met ijver en volharding zullen voldoen.
Art. 6
De Kommandant der Mareschaussée zal gelijke voorschriften en niet minder stellige bevelen aan zijne onderhebbende manschappen geven.
Art. 7
Ingevolge Art. 197 der Grondwet en Artn. 16 en 29 van Ons besluit van den 15e December 1820 (Staatsblad No 27) zullen de Gouverneurs in de provincien langs alle middelen welke ter hunner beschikking staan, zorgen en waken voor de handhaving van Ons tegenwoordig Besluit, als hetwelk wij verstaan en begeren, dat zij aanhoudend tot een onderwerp hunner bijzondere aandacht zullen maken, en omtrent den uitslag waarvan zij ons jaarlijks, bij rapporten welke zij volgens Art. 6 van opgemeld Besluit van van den 15e December 1820 (Staatsblad No 27) gelast zijn, ons op het einde van elk dienstjaar aantebieden, naauwkeurige berigten zullen inleveren.
En zijn Onze Ministere van Binnenlandsche Zaken en van Justitie belast met de uitvoering dezes, waarvan ter informatie aan de Staats Kommissie voornoemd, zal worden kennis gegeven.
Gegeven te ’s Gravenhage den 12e October des jaars 1825 van Onze regering het twaalfde,
geteekend Willem