Hindrikje Degenaar, bedelaar

Onderstaande gegevens zijn tot verhaalvorm verwerkt in De bedelaarskolonie 205-206

 

Op 13 augustus 1823 ontvangt de gouverneur van Groningen een briefje van de schout van de gemeente Bedum met de volgende inhoud, Groninger Archieven, archief van de gouverneur, ingekomen stuk I 1236:

De schout van de gemeente Bedum certificeert dat op heden te Bedum aan het huis van Geert Jans van der Riet bedelende zijn aangetroffen drie personen, als
Trientje Degenhond, geboren te Sappemeer of Hogezand, oud in het 18e jaar, blind, zonder beroep, meestal met bedelen de kost gewonnen, vermits haar ouders, Hindruk Degenhorst en izabel … (opengelaten) verarmd, woonachtig in de Kalkwijk haar de kost niet konden geven.
Hindrikje Degenhart, geboren op de Kalkwijk gemeente Hogezand, oud in het 12e jaar, geen ligchaamsgebrek, zonder beroep gaande met haar blinde zuster opgemeld bedelen.
Adriana Mente, geboren te Groningen, oud in het 13e jaar, geen ligchaamsgebrek, geen beroep, steeds bedelende de kost gewonnen.
12 augustus 1823

 

Het leidt tot twee besluiten van de gouverneur op 14 augustus 1823, Groninger Archieven, archief van de gouverneur, besluiten 112 en 113:

Besluit No 112, waarbij W. Hofkamp word gelast om de bedelaars Doede Jans Kremer, Derk Arends, Andries Bronsema, Berend egbert Buinema, Hindrukje Degenhons en Adriana Mente naar de Ommerschans overtebrengen, teffens met overlegging van de Naamlijsten en Certificaten

Besluit No 113, waarbij alle autoriteiten worden verzogt om bovengenoemde W. hofkamp desnoods alle adsistentie te verlenen in het bevorderen van zijn transport.

 

Bij de ingekomen post van 15 augustus 1823Drents Archief, toegang 0186, invnr 66, zit een brief van de gouverneur die zendt ‘zes bedelaars, in deze provincie gearresteerd, bij visitatie tot werken geschikt gevonden’.

 

Volgens het bedelaarsregister gemerkt A, Drents Archief, toegang 0137.01, invnr 422, komen op 16 augustus 1823 aan:

A 1078 Doede Jans Kremer, geboren 1769,
A 1079 Dirk Arends, geboren 1765,
A 1080 Berend Egberts Barema, geboren 1777,
A 1081 Andries Bronsema, geboren 1779,
A 1082 Hindrikje Degenaar, geboren 1811, en
A 1083 Adriana Mense, geboren 1813.

 

Volgens de post van de gouverneur wordt de blinde Trijntje Degenaar op 18 augustus 1823 vrijgelaten en aan haar ouders teruggegeven. Blijkbaar heeft de gouverneur die dag bezoek gehad van de moeders, want op 19 augustus 1823, Groninger Archieven, archief van de gouverneur, uitgaande brief U 975, schrijft hij aan de Schout van ’t Hoogeland een brief:

Hindrikje Degenaar en Adriana, wier stiefvader mense genaamd wordt, gearresteerd als bedelaressen, opgezonden zijnde naar de Ommerschans, vervoegen zich thans bij mij de moeders dier kinderen, met verzoek om hare dochters terug te mogen hebben, als zijnde die kinderen niet gewoon te bedelen, maar zulks dit keer geschied buiten voorkennis der moeders. De moeder van eerstgemelde woont in de kalkwijk, die van de laatstgemelde te hoogezand.

Ik verzoek UWED nopens deze twee huisgezinnen naauwkeurig onderzoek te doen, en mij nopens der zelve middeln van bestaan te rapporteren. Voorts of zij tot de bedelklasse al of niet behoren, en eindelijk of er naar uw inzien gegronden en regtmatige redenen bestaan om voor die twee kinderen , wanneer zulks overigens geschieden kan, het ontslag uit de Ommerschans te verzoeken en dezelve aan hunne moeders terug te geven, dan wel of die kinderen in de Ommerschans zouden behoren te verblijven.

 

De schout van Hoogezand laat er geen gras over groeien. Op 21 augustus 1823 geeft hij uitgebreid antwoord:

aan Zijne Excellentie den Heer Gouverneur van de Provincie Groningen

Hogezand den 21 Augustus 1823

In andwoord op UweG Excellentie missive dd 19 dezes Nr 975 heb ik de eer bij dezen Uwe Excellentie te rapporteren;

dat Hindrikje Degenaar volgens voorn. missive als bedelares gearresteerd, en naar de Ommerschans opgezonden, is dochter van ene Hindrik Degenaar kleermaker alhier te Kalkwijk woonagtig en deszelfs vrouw Lisabeth Nulcampers (beide van Oostvriesland afkomstig) en dat voormelde Hindrikje is geboren te Kalkwijk voornoemd, den 28 Juny 1812, dat deze zedert lang met hare oudere, blinde zuster Catharina, doorgaans van nog een of twee oudere meisjes verzeld, zo in de ommelanden, het oldambt, als in deze ommestreken, ging bedelen;

hetwelk door mij, ondanks alle aangewende moeite, nimmer heeft kunnen worden belet, wijl de moeder zulks ronduit aan hare kinderen ordonneerde, en zeide daartoe volkomen regt te hebben, hetwelk zelfs zoo verre ging, dat de kinderen te huis komende zonder naar des moeders meening behoorlijk van opgehaald geld te zijn voorzien, deswegens streng wierden gekastijd,

en eindelijk de vrouw, daar hare kinderen door mij al wat mogelijk was wierd in den weg gelegt, mij bij Uwe Excellentie heeft verklaagt, waarop ik van Uwe Excellentie het nevensgaande billet door haar heb bekomen; zodat voornoemde Hindrikje Degenaar zeer zeker tot de bedelklasse behoord, de ouders van het door hunne kinderen opgehaalde steeds goede sier maakten en zonder zwaar werken er door kwamen.

Wat voorts betreft de mede gearresteerde Adriana, daarmede ben ik niet zo wel bekend; deze is met hare moeder, eerst het J.L. vroegjaar alhier, te Hogezand komen woonen en ik heb van de moeder deze inlichtingen bekomen: dat zij, de moeder behoord tot den Roomsche religie, geboren te Groningen, en aldaar steeds tot ll voorjaar heeft gewoond, met uitzondering van 12 jaren welke zij te Sneek in Vriesland, (alwaar nog haren man, Pieter Smits, moet woonen) en eenigen tijd in de Provincie Drenthe heeft doorgebragt, en in welke laatstgenoemde Provincie haar dochter Adriana in onecht is geboren, voor 13 jaren, doch welke dochter volgens hare verklaring nimmer anders gebedelt heeft, dan nu enige reizen met de blinde Catharina, – terwijl zij eindelijk erkende, met de tegenwoordig met haar levende man, Mense Cornelis, geboren te Sappemeer, niet te zijn gehuwd. –

Het is mij voorgekomen dat, daar het aangaande de eerstgenoemde bedelares stellig is beweezen, en tevens van de andere zeer waarschijnlijk voorkomt, dat zij tot de bedelaarsklasse behoren, het alzo om der zaak wille, best en nuttig zal zijn, dat de twee meisjes opgenoemd, onder een goed opzigt, en dus daar waar zij zijn, blijven.

De schout van de gemeente Hogezand Corn. C. Borst

 

De schout voegt bij kopietjes van de genoemde eerdere correspondentie, met de tekst:

De gouverneur der provincie geeft aan de schout van het Hogezand te kennen, dat hij het aan Z.E.A. overlaat om ’t aalmoes vragen van Catharina Degenaar toe te staan of te weigeren.

 

Al met al lijkt het erg duidelijk: ze zijn aan het bedelen geweest en de schout vindt dat ze in de Ommerschans moeten blijven. Desondanks schrijft de gouverneur op dinsdag 26 augustus 1823 aan directeur der koloniën Wouter Visser, Groninger Archieven, archief gouverneur, uitgaande brief U 999:

De moeders van Hindrikje Degenaar en Adriana Minse, welke kinderen, bedelende zijnde gevonden, zijn gearresteerd en den 15 dezer naar de Ommerschans opgezonden, hebben zich bij mij vervoegd, verzoekende dat die kinderen aan haar mogten worden teruggegeven, uit hoofde zij niet gewoon zijn te bedelen, en bij aldien zij werkelijk bedelende zijn bevonden, dit geschied is buiten kennis der moeders, aanbiedende die kinderen op hare kosten van de Ommerschans terug te halen.

Voor en alleer deze zaak te onderzoeken heb ik gemeend UWEG te moeten verzoeken om mij de vereischte inlichting te geven of in dit of soorgelijke gevallen, wanneer het namelijk na de opzending van personen naar de Ommerschans mogt geblijken, dat er geen voldoende termen bestaan hebben om die personen als bedelaars te arresteren, en dat alzoo de arrestatie en de afgifte van het certificaat ligtvaardig of uit al te grooten ijver mogt zijn gedaan, of, zeg ik, in zoodanige gevallen, UWEG bij magte is de opgenomene personen uit de Ommerschans te ontslaan, wanneer dezelve door naastbestaanden dan teruggehaald worden, voorzien van een certificaat van mij, houdende, dat de gearresteerde en opgezondene persooon behoort te worden vrijgelaten.

Het zal mij aangenaam zijn hieromtrent spoedig en bepaald door UWEG onderrigt te worden, ten einde ik wete welke orders ten dezen bij UWEG bestaan, en ik in overeenstemming met dezelve zoude kunnen handelen of mij nopens voorkomende bizondere gevallen adresseren aan de Permanente Commissie der Maatschappij van Weldadigheid.

 

Blijkbaar komt de brief in handen van adjunct-directeur van de Ommerschans Georg Hoff, want die schrijft op 2 september 1823Groninger Archieven, archief van de gouverneur, ingekomen stuk I 1368:

Dat ik, qua Administratie van het Gesticht de Ommerschans en de daarmee verbonden Koloniën geenszins gemagtigd ben, om eene eenige in het Gesticht reeds opgenomen perzoon wederom uit hetzelve te ontslaan, zonder speciale authorisatie der Permanente Kommissie.

Hoff verwijst naar het contract tussen de Maatschappij en Binnenlandsche Zaken:

Artikel 16 bepaald
dat, na verloop van elk jaar, door de permanente kommissie aan Z. Exc. de gemelde minister zullen worden voorgedragen zodanige Personen dewelke de Permanente kommissie vermeent, dat in de gewoone Maatschappij zouden kunnen terugkeeren zonder dat het te duchten zij, dat dezelve zich op nieuw aan bedelarij zouden overgeven.
en bij Art. 17
Dat Z. Exc. de Hr. Minister van Binnenlandsche Zaken daarop zal bepaalen, welke personen zullen worden ontslagen, terwijl Z. Exc. tevens de bevoegdheid wordt toegekend, om ook buiten de voordragt van de Permanente Kommissie een grooter of klijnder gedeelte der Bedelaars te ontslaan, mits dezelfde ten minste een jaar in het Instituut geweest zijn.

 

Diezelfde dag nog, 2 september 1823, schrijft de gouverneur, referend aan de brief van Hoff, aan de permanente commissie van de Maatschappij, Drent Archief, toegang 0186, invnr 66:

Twee meisjes van 10 en 12 jaar onlangs, buiten de woonplaats, bedelende gevonden zijn gearresteerd en naar de Ommerschan getransporteerd.
De moeders dezer kinderen hebben zich bij mij vervoegd, verzoekende dat de kinderen aan haar mochten worden teruggegeven, uit hoofde zij niet gewoon zijn te bedlen, en bij aldien zij werkelijk bedelende zijn bevonden, dat geschied is buiten kennis der moeders: aanbiedende, die kinderen op hare kosten van de Ommerschans terug te halen.

 

De permanente commissie heeft op de brief aangetekend dat ze de brief bespreekt op 12 september 1823 bij agendapunt 9 en reageert op 13 september 1823 invnr 354. Ze melden dat zij niemand uit het bedelaarsgesticht kunnen ontslaan. Ze zullen aan de minister schrijven tenzij de gouverneur dat liever zelf doet. 

 

Op 17 september 1823, invnr 66, maant de gouverneur tot haast. Hij ‘verzoekt dat de P.K. zelve spoedig aan den minister van B.Z. het voorstel doet tot dadelijk ontslag van ten onregte in het Bed. Etablissement opgenomen personen, vermits de moeders der beide kinderen niet ophouden, derzelver ontslag te verzoeken’.

 

Dat laatste lijkt mij het probleem. De gouverneur kan blijkbaar niet tegen druk. Het brievenboek met invnr 20 meldt dat de permanente commissie op 30 september 1823 ‘zoodanig voorstel aan minister gedaan’ heeft.

 

Volgens datzelfde brievenboek met invnr 20 meldt het ministerie zich op 31 oktober 1823: verleent autorisatie tot het dadelijk ontslaan van 2 uit Groningen naar de Ommerschans opgezondene kinderen, die ten onregte zijn opgevat.

 

Op 10 november 1823 schrijft de permanente commissie daarover aan de gouverneur van Groningen en aan de directeur.

 

Volgens het boek gemerkt A, Drents Archief toegang 0137.01 invnr 422, worden Hindrukje Degenaar en Adriana Mente op 24 november 1823 uit het bedelaarsgesticht ontslagen.